Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Spreuken, Het boek

Spreuken, Het boek

Een boek dat bestaat uit een samenbundeling van spreuken of wijze uitspraken die afkomstig zijn uit een aantal andere verzamelingen. Uit het boek zelf blijkt welk doel ermee werd beoogd: „Opdat men wijsheid en streng onderricht kent, de woorden des verstands onderscheidt, het strenge onderricht ontvangt dat inzicht, rechtvaardigheid en recht en oprechtheid verleent, om aan de onervarenen schranderheid te geven, aan een jonge man kennis en denkvermogen” (Sp 1:2-4). „Het doel is, dat gij de weg der goeden moogt bewandelen en dat gij de paden van de rechtvaardigen moogt houden.” — 2:20.

In de inleiding van drie gedeelten van het boek worden de daarin vervatte spreuken aan Salomo toegeschreven (Sp 1:1; 10:1; 25:1). Dit stemt overeen met het feit dat Salomo „drieduizend spreuken [kon] spreken” (1Kon 4:32). Er valt nauwelijks aan te twijfelen dat veel van de spreuken in deze gedeelten, zo niet alle, tijdens de regering van Salomo werden opgetekend. Salomo zei over zichzelf: „Behalve dat de bijeenbrenger wijs was geworden, onderwees hij ook het volk voortdurend in kennis, en hij dacht diep na en stelde een grondig onderzoek in, om veel spreuken welgeordend samen te stellen. De bijeenbrenger zocht de verrukkelijke woorden te vinden en het schrijven van juiste woorden van waarheid.” — Pr 12:9, 10.

Er zijn echter verschillende argumenten naar voren gebracht om te weerleggen dat de meeste spreuken aan Salomo toegeschreven moeten worden. Bepaalde spreuken (Sp 16:14; 19:12; 20:2; 25:3) zouden kleinerend voor monarchen zijn en daarom niet uit de tijd van Salomo stammen. Bij nadere beschouwing blijkt evenwel dat hier niet geringschattend over koningen wordt gesproken maar juist met hoge achting, want er wordt getoond dat men koningen terecht moet vrezen om hun macht. (Vgl. 24:21.) Degenen die beweren dat een polygamist als Salomo zich met betrekking tot de verhouding tussen man en vrouw niet voor monogamie uitgesproken kan hebben (5:15-19; 18:22; 19:13, 14), zien over het hoofd dat de Wet niet tot polygamie aanmoedigde, maar dit gebruik eenvoudig tolereerde en aan regels onderwierp. En het kan heel goed zijn dat de joden over het algemeen monogaam waren. Deze critici vergeten ook dat het boek Spreuken door God geïnspireerd is en niet louter de zienswijzen van Salomo weergeeft. Niettemin kan Salomo op grond van zijn waarnemingen en zijn eigen ervaringen heel goed de wijsheid van Gods oorspronkelijke maatstaf voor het huwelijk, monogamie, zijn gaan beseffen. — Vgl. Pr 2:8; 7:27-29.

De spreuken die niet aan Salomo worden toegeschreven, zijn ontleend aan de uitspraken van andere wijze mannen en één vrouw (Sp 22:17; 30:1; 31:1; zie AGUR; LEMUËL). Wanneer precies al deze spreuken in hun uiteindelijke vorm werden bijeengebracht, is niet bekend. De laatste tijdaanduiding die in het boek zelf voorkomt, is een verwijzing naar de regering van Hizkia (25:1). Men mag er dus van uitgaan dat de spreuken vóór de dood van die heerser omstreeks 717 v.G.T. in boekvorm werden bijeengebracht. Dat bepaalde spreuken herhaald worden, doet vermoeden dat het boek uit verschillende afzonderlijke verzamelingen werd samengesteld. — Vgl. 10:1 en 15:20; 10:2 en 11:4; 14:20 en 19:4; 16:2 en 21:2.

Stijl en rangschikking. Het boek Spreuken is in Hebreeuwse poëtische stijl geschreven, gekarakteriseerd door gedachtenritme, waarbij gebruik gemaakt wordt van parallellismen, hetzij tot uitdrukking gebracht in synonieme gedachten (Sp 11:25; 16:18; 18:15) of tegengestelde gedachten (10:7, 30; 12:25; 13:25; 15:8). Het eerste gedeelte (1:1–9:18) bestaat uit korte gesprekken waarin een vader zich tot zijn zoon of zonen richt. Het dient als inleiding voor de korte, kernachtige uitspraken die in de overige gedeelten van het boek worden aangetroffen. De laatste 22 verzen van het boek zijn in de acrostische of alfabetische stijl geschreven, een compositiestijl die ook David voor een aantal van zijn psalmen gebruikte. — Ps 9, 10, 25, 34, 37, 145.

Door God geïnspireerd. De schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften getuigen van het feit dat het boek Spreuken deel uitmaakt van Gods geïnspireerde Woord. De apostel Petrus (1Pe 4:18; 2Pe 2:22; Sp 11:31 [LXX]; 26:11) en de discipel Jakobus (Jak 4:6; Sp 3:34, LXX) verwezen ernaar, evenals de apostel Paulus toen hij aan de Korinthiërs (2Kor 8:21; Sp 3:4, LXX), de Romeinen (Ro 12:16, 20; Sp 3:7; 25:21, 22) en de Hebreeën (Heb 12:5, 6; Sp 3:11, 12) schreef. Bovendien zijn in de christelijke Griekse Geschriften talrijke parallelle gedachten te vinden. — Vgl. Sp 3:7 met Ro 12:16; Sp 3:12 met Opb 3:19; Sp 24:21 met 1Pe 2:17; Sp 25:6, 7 met Lu 14:7-11.

Jehovah kennen is de weg des levens. In het boek Spreuken wordt kennis vaak in verband gebracht met onderscheidingsvermogen, wijsheid, verstand en denkvermogen. De kennis die het boek probeert over te dragen en aanbeveelt, omvat dan ook meer dan louter hoofdkennis ofte wel een reeks feiten of inlichtingen. Het boek Spreuken toont dat ware kennis begint bij iemands besef van zijn verhouding tot Jehovah. In hoofdstuk 1 vers 7 wordt trouwens het thema van het boek aangegeven, namelijk: „De vrees voor Jehovah is het begin van kennis.”

De allerbelangrijkste kennis die men kan verwerven, is uiteraard de kennis omtrent God zelf. „De kennis van de Allerheiligste, dat is verstand”, zo staat in Spreuken 9:10. Deze kennis omvat meer dan alleen te weten dat God bestaat en de Schepper van alle dingen is, ze omvat zelfs meer dan goed op de hoogte te zijn van zijn manier van handelen. Hem „kennen” betekent diepe waardering te hebben voor zijn voortreffelijke eigenschappen en zijn grote naam, alsook in een intieme verhouding tot hem te staan.

Jezus Christus zei tot joden die kennis omtrent God hadden: „Niemand kent de Zoon volledig dan de Vader, noch kent iemand de Vader volledig dan de Zoon en een ieder aan wie de Zoon hem wil openbaren” (Mt 11:27). Het kennen van Jehovah’s eigenschappen zal iemands juiste vrees voor God verdiepen en hem doen beseffen dat Jehovah alleen onze aanbidding en onze dienst waard is, en dat hem kennen en gehoorzamen de weg des levens is. „De vrees voor Jehovah is een bron van leven, om zich af te keren van de strikken van de dood”, en: „De vrees voor Jehovah leidt ten leven.” — Sp 14:27; 19:23.

Jehovah, de Schepper. Jehovah heeft in zijn ongeëvenaarde wijsheid alle dingen geschapen en de wetten verordend waardoor deze dingen worden bestuurd; hij verdient het dus door alle schepselen aanbeden te worden (Sp 3:19, 20). Zowel in letterlijke als in figuurlijke zin heeft hij het horende oor en het ziende oog gemaakt. Men dient dan ook naar Hem op te zien om met het juiste begrip te kunnen zien en horen, en dient te beseffen dat men Hem die alles ziet en hoort, rekenschap verschuldigd is. — 20:12.

Rechtvaardigheid. Het boek verheerlijkt Jehovah als het middelpunt van alle dingen en als de Bron van alle rechtvaardige beginselen. Bijvoorbeeld: „De juiste wijzer en weegschaal behoren Jehovah toe; alle weegstenen van de buidel zijn zijn werk” (Sp 16:11). Als Wetgever verlangt hij dat men in het zakenleven eerlijk en rechtvaardig handelt (11:1; 20:10). Wie hem vreest, leert datgene lief te hebben wat Hij liefheeft en datgene te haten wat Hij haat. Daardoor maakt men zijn levensweg recht, want „de vrees voor Jehovah betekent het kwade te haten” (8:13). Spreuken onthult dat Jehovah vooral dingen haat als hovaardige ogen, een leugentong, handen die onschuldig bloed vergieten, een hart dat schadelijke plannen smeedt, voeten die zich haasten om naar het slechte te snellen, een valse getuige die leugens opdist en iemand die twist ontketent onder broeders (6:16-19; 12:22; 16:5). Iemand die deze dingen werkelijk haat, heeft goede vorderingen gemaakt op de weg ten leven.

Bovendien verlicht het boek Spreuken de weg van de rechtvaardigen door te laten zien wat Jehovah welgevallig is. „Wie onberispelijk zijn in hun weg zijn hem welgevallig”, wat ook voor hun gebeden geldt (Sp 11:20; 15:8, 29). „Wie goed is, verkrijgt goedkeuring van Jehovah” (12:2). „Wie rechtvaardigheid najaagt, heeft hij lief.” — 15:9.

Jehovah’s oordeel en leiding. Wie Jehovah kent, beseft op grond van kennis en ervaring dat er, zoals in Spreuken 21:30 staat, „geen wijsheid, noch enig onderscheidingsvermogen, noch enige raad tégen Jehovah” is. De verstandige persoon laat zich in zijn leven daarom door de raad van Jehovah leiden — ook al hoort hij andere plannen of koestert hij die in zijn eigen hart — in het besef dat tegengestelde raad, hoe wijs of aannemelijk die ook mag lijken, nooit kan standhouden tegenover het woord van Jehovah. — Sp 19:21; vgl. Joz 23:14; Mt 5:18.

De geïnspireerde koning Salomo zei: „Vertrouw op Jehovah met heel uw hart . . . Sla in al uw wegen acht op hem, en híj zal uw paden recht maken” (Sp 3:5, 6). Het hart van een mens kiest de weg die hij wil gaan, maar zelfs wanneer hij de juiste weg kiest, kan hij slechts succesvol zijn als hij naar Jehovah opziet om zijn schreden te richten. — 16:3, 9; 20:24; Jer 10:23.

Wie het pad des levens heeft gekozen, dient zich ervan bewust te zijn dat Jehovah een levendige belangstelling voor hem heeft. Spreuken herinnert ons eraan dat Jehovah’s ogen „op elke plaats [zijn], terwijl ze de slechten en de goeden gadeslaan” (Sp 15:3). „Want de wegen van een man liggen vóór de ogen van Jehovah, en hij beschouwt al zijn gangen” (5:21). Niet alleen wat iemand uiterlijk schijnt te zijn, maar ook zijn hart wordt door Jehovah onderzocht (17:3). „Jehovah toetst harten” (21:2), en Hij weegt de werkelijke waarde van iemands denkwijze, motivatie en innerlijke verlangens.

Jehovah’s oordelen blijken in elk opzicht altijd juist te zijn en tot welzijn van degenen die in oprechtheid willen wandelen. God zal de goddelozen te bestemder tijd uit het land verwijderen, en hun leven zal de prijs zijn voor de vrijheid van de rechtvaardigen. Bijgevolg luidt de spreuk: „De goddeloze is een losprijs voor de rechtvaardige; en wie verraderlijk handelt, neemt de plaats in van de oprechten” (Sp 21:18). Tot die goddelozen behoren de hoogmoedigen, die verfoeilijk zijn voor Jehovah. Zij zullen „niet ongestraft blijven” (16:5). „Het huis van wie zich verheffen zal Jehovah neerhalen” (15:25). Hij zal degenen die de geringen beroven, „van ziel beroven”. — 22:22, 23.

De rechtgeaarde persoon die deze handelingen van Jehovah gadeslaat, maakt zijn paden recht. (Vgl. Sp 4:26.) Hij ziet dat partijdigheid op grond van omkoperij (17:23) of persoonlijke invloed (18:5) ertoe kan leiden dat men het recht buigt. Wie ’de goddelozen rechtvaardig en de rechtvaardigen goddeloos verklaart’, maakt zich verfoeilijk in Jehovah’s ogen (17:15). De rechtgeaarde persoon leert ook onbevooroordeeld te zijn en eerst beide kanten van een zaak volledig aan te horen alvorens er een oordeel over te vellen. — 18:13.

Zekerheid en geluk. Tot degene die de van Jehovah ontvangen praktische wijsheid en het door hem geschonken denkvermogen behoedt, zegt het boek Spreuken: „Jehovah zelf zal inderdaad uw vertrouwen blijken te zijn, en hij zal uw voet stellig behoeden, zodat hij niet gegrepen wordt” (Sp 3:21, 26; 10:29; 14:26). Voor wie Jehovah vreest, „zal er een toekomst bestaan” (23:17, 18). Bovendien zal hij niet alleen een toekomsthoop hebben, maar hij zal nu reeds gelukkig zijn en zich in zekerheid verheugen (3:25, 26). „Wanneer Jehovah een welgevallen heeft aan de wegen van een man, maakt hij zelfs dat diens víjanden vrede met hem hebben” (16:7). God zal de rechtvaardige niet laten hongeren (10:3). Indien iemand God eert met de waardevolle dingen die hij bezit, zullen zijn „voorraadruimten met overvloed gevuld worden” (3:9, 10). Aan het leven van zo iemand worden dagen toegevoegd. — 10:27.

Iemand die zijn ’toevlucht zoekt’ in Jehovah’s naam (alles waar die naam voor staat, begrijpt en erkent), zal bemerken dat deze naam als een sterke toren is, een plaats waarheen mensen in de oudheid vluchtten om bescherming tegen de vijand te vinden. — Sp 18:10; 29:25.

Onszelf ootmoedig tegenover Jehovah opstellen, brengt „rijkdom en heerlijkheid en leven” (Sp 22:4). Hij verlangt barmhartigheid en waarachtigheid; die dingen zijn meer waard dan slachtoffers. Zij die het kwaad de rug toekeren, Jehovah vrezen en hem op deze wijze dienen, zullen door hem niet veroordeeld worden (16:6; vgl. 1Sa 15:22). Wanneer men Jehovah’s wegen kent, is men in staat „de gehele baan van wat goed is” te volgen. — Sp 2:9.

Doet een beroep op het hart. Om zijn doel te bereiken, doet het boek Spreuken een beroep op het hart. Meer dan 75 keer wordt het hart met kennis, verstand, wijsheid en onderscheidingsvermogen in verband gebracht. Het wordt verantwoordelijk gesteld voor woorden en daden, of het blijkt door allerlei toestanden en omstandigheden beïnvloed te kunnen worden. Men dient het hart tot onderscheidingsvermogen te neigen (Sp 2:2); het hart dient de juiste geboden in acht te nemen (3:1); deze dienen „op de tafel van [het] hart” geschreven te worden (3:3). Het hart dient „meer dan al het andere” beveiligd te worden (4:23). Men dient met heel zijn hart op Jehovah te vertrouwen (3:5). — Zie HART.

Streng onderricht en het hart. Het boek Spreuken hecht grote waarde aan verschillende vormen van streng onderricht (Sp 3:11, 12). Daarin staat: „Al wie streng onderricht schuwt, verwerpt zijn eigen ziel, maar wie naar terechtwijzing luistert, verwerft hart” (15:32). Terechtwijzing dringt dus tot het hart door en brengt het terecht, waardoor iemand geholpen wordt gezond verstand of onderscheidingsvermogen te verwerven. „Door gebrek aan hart [gebrek aan onderscheidingsvermogen] blijven de dwázen sterven” (10:21). Omdat bij het opleiden van kinderen het hart bereikt moet worden, wordt ons gezegd: „Dwaasheid is aan het hart van een knaap gebonden; de roede van streng onderricht is wat ze ver van hem zal verwijderen.” — 22:15.

De geest en de ziel. Spreuken is geen boek waarin alleen maar menselijke wijsheden staan, die tonen hoe wij mensen kunnen behagen of beïnvloeden. De inhoud dringt veeleer diep door tot in het hart, waardoor iemands denken en beweegredenen worden beïnvloed, tot in de geest ofte wel de geestelijke instelling, en tot in de ziel, dat wil zeggen, tot in elke vezel van iemands wezen en persoonlijkheid (Heb 4:12). Ook al denkt iemand dat hij gelijk heeft, of ook al rechtvaardigt iemand zijn handelwijze, aangezien ’al de wegen van een man zuiver zijn in zijn eigen ogen’, toch herinnert Spreuken 16:2 ons eraan dat ’Jehovah de geesten toetst’ en derhalve onze gezindheid kent. Macht of kracht staan in de wereld hoog aangeschreven, maar „hij die langzaam tot toorn is, is beter dan een sterke man, en hij die zijn geest beheerst dan wie een stad inneemt”. — Sp 16:32.

Wie de kennis en de wijsheid van dit door God verschafte boek verwerft, zal enorm geholpen worden geluk te vinden in het huidige leven, terwijl het hem bovendien op het pad tot eeuwig leven plaatst. Aangezien degene ’die hart verwerft, zijn eigen ziel liefheeft’, zullen hem, indien hij de geïnspireerde raad toepast en het strenge onderricht aanvaardt, „lengte van dagen en jaren van leven” worden toegevoegd, „ze zullen leven voor [zijn] ziel blijken te zijn” (Sp 19:8; 3:2, 13-18, 21-26). „Jehovah zal de ziel van de rechtvaardige niet laten hongeren” (10:3). „Hij die het gebod onderhoudt, behoudt zijn ziel”, luidt Salomo’s vermaning. — 19:16.

Betrekkingen met anderen. Spreuken beschrijft de ware dienstknecht van God als iemand die zijn tong ten goede gebruikt (Sp 10:20, 21, 31, 32), niet bedrieglijk spreekt, noch anderen met onbezonnen woorden kwetst (12:6, 8, 17-19; 18:6-8, 21). Als hij wordt getergd, weet hij door een zacht antwoord de woede van zijn tegenstander af te wenden (15:1; 25:15). Hij verheugt zich niet over geredetwist of geruzie, en hij geeft niet toe aan vlagen van toorn, maar oefent zelfbeheersing, omdat hij weet dat hij anders een onherstelbare dwaasheid zou kunnen begaan (14:17, 29; 15:18; vgl. Kol 3:8). Hij zal in feite de omgang met mensen die hun toorn de vrije loop laten en die woedeuitbarstingen hebben mijden, want hij weet dat hij daardoor in een strik zou kunnen geraken. — Sp 22:24, 25; vgl. 13:20; 14:7; 1Kor 15:33.

Doe goed, geen kwaad. De geïnspireerde Spreuken dringen erop aan het initiatief te nemen in het doen van het goede jegens anderen. Wij dienen niet alleen goed te doen jegens degenen die „met een gevoel van zekerheid” bij ons wonen en die ons geen kwaad hebben gedaan (Sp 3:27-30), maar worden er ook toe aangespoord kwaad met goed te vergelden (25:21, 22). Wij dienen zorgvuldig over ons hart te waken, opdat wij ons niet in ons binnenste verheugen wanneer iemand die wij verachten, of die ons haat, door rampspoed wordt getroffen. — 17:5; 24:17, 18.

Praatjes en laster. In het boek Spreuken wordt veel gezegd over de moeilijkheden die door geklets worden veroorzaakt en het verdriet en de schade die erdoor worden aangericht, alsook over de zware schuld die op de kletser rust. De woorden van een lasteraar worden door degenen die ze horen, als ’lekkernijen’ ’gulzig ingeslikt’; er wordt veel gewicht aan gehecht en ze laten een blijvende indruk achter, daar ze afdalen „naar de binnenste delen van de buik”. Bijgevolg veroorzaken ze moeilijkheden, en de lasteraar kan zijn handen niet ’in onschuld wassen’. Hij mag dan heel minzaam lijken en zijn ware hartetoestand verbergen, maar God zal erop toezien dat de haat en de slechtheid in zijn binnenste „onthuld [zullen] worden in de gemeente”. Hij zal in de kuil vallen die hij voor een ander gegraven heeft. — Sp 26:22-28.

Onderlinge betrekkingen in het gezin. In Spreuken wordt krachtige raad gegeven inzake huwelijkstrouw. Men dient zich met ’de vrouw van zijn jeugd’ te verheugen en niet elders bevrediging te zoeken (Sp 5:15-23). Overspel leidt tot verderf en de dood (5:3-14; 6:23-35). Een goede vrouw is „een kroon” en een zegen voor haar echtgenoot. Maar als een vrouw schandelijk handelt, is zij voor haar man „als verrotting in zijn beenderen” (12:4). En een twistzieke vrouw kan haar man het leven zelfs ondraaglijk maken (25:24; 19:13; 21:19; 27:15, 16). Hoe knap van uiterlijk en charmant zij ook mag zijn, zij is als „een gouden neusring in een varkenssnuit” (11:22; 31:30). Een dwaze vrouw haalt eigenlijk haar eigen huis omver (14:1). De grote waarde van een goede echtgenote — haar ijver, betrouwbaarheid en de manier waarop zij op getrouwe wijze en in onderworpenheid aan haar echtgenoot het huisgezin bestiert — wordt uitvoerig beschreven in Spreuken hoofdstuk 31.

Ouders zijn — zo wordt aangetoond — volledig verantwoordelijk voor hun kinderen, en de noodzaak van streng onderricht wordt beklemtoond (Sp 19:18; 22:6, 15; 23:13, 14; 29:15, 17). Op de verantwoordelijkheid van de vader wordt de nadruk gelegd, maar wil het kind leven van Jehovah ontvangen, dan zal het zowel vader als moeder moeten respecteren. — 19:26; 20:20; 23:22; 30:17.

Zorg voor dieren. Zelfs de zorg voor huisdieren wordt in Spreuken beschouwd. „De rechtvaardige zorgt voor de ziel van zijn huisdier” (Sp 12:10). „Gij behoort beslist te weten hoe uw kleinvee er uitziet.” — 27:23.

Stabiliteit en integriteit van regeringen. Spreuken vermeldt beginselen inzake een goede regering. Mannen die een hoge positie bekleden, zoals koningen, dienen zaken uit te vorsen (Sp 25:2), liefderijke goedheid en waarachtigheid tentoon te spreiden (20:28) en rechtvaardig te handelen ten aanzien van hun onderdanen (29:4; 31:9), met inbegrip van de geringen (29:14). Wil hun heerschappij stevig bevestigd worden door rechtvaardigheid, dan mogen hun raadgevers geen goddeloze mannen zijn (25:4, 5). Een leider moet een man van onderscheidingsvermogen zijn en onrechtvaardige winst haten. — 28:16.

Terwijl ’rechtvaardigheid een natie verheft’ (Sp 14:34), heeft overtreding wankele regeringen tot gevolg (28:2). Revoluties veroorzaken ook grote instabiliteit, en in Spreuken 24:21, 22 wordt er als volgt tegen gewaarschuwd: „Mijn zoon, vrees Jehovah en de koning. Laat u met hen die voor een verandering zijn, niet in. Want hun ongeluk zal zich zo plotseling verheffen, dat wie is zich bewust van de ondergang van hen die voor een verandering zijn?”

Nuttig voor wie raad moet geven. Aangezien de Spreuken een breed spectrum van menselijke krachtsinspanningen bestrijken, kunnen ze, zoals blijkt uit de inhoud van de christelijke Griekse Geschriften, als basis dienen voor het geven van veel praktische raad en vermaning. „Het hart van de rechtvaardige mediteert om te antwoorden” (Sp 15:28). Het is echter niet verstandig om spotters raad te geven. „Hij die de spotter corrigeert, haalt oneer over zich, en hij die een goddeloze een terechtwijzing geeft — een gebrek aan hem. Wijs een spotter niet terecht, opdat hij u niet haat. Geef een wijze een terechtwijzing en hij zal u liefhebben” (Sp 9:7, 8; 15:12; vgl. Mt 7:6). Niet alle mensen zijn spotters, vandaar dat degenen die bevoegd zijn om anderen raad te geven dit ook dienen te doen, zoals blijkt uit de woorden: „Het zijn de lippen van de rechtvaardige die velen blijven weiden.” — Sp 10:21.

[Kader op blz. 919]

HOOFDPUNTEN UIT SPREUKEN

Een uit verschillende delen bestaand boek in de vorm van gesprekken alsook verzamelingen van wijze uitspraken over praktische dingen van het leven

De Spreuken worden hoofdzakelijk aan koning Salomo toegeschreven, maar zijn pas tijdens de regering van Hizkia in hun geheel samengesteld

De allesovertreffende waarde van wijsheid

Wijsheid, samen met verstand, is het voornaamste (4:5-8; 16:16)

Vereisten voor het verwerven van wijsheid (2:1-9; 13:20)

Voordelen van wijsheid, zoals zekerheid, bescherming, eer en een langer, gelukkiger leven (2:10-21; 3:13-26, 35; 9:10-12; 24:3-6, 13, 14)

De gepersonifieerde wijsheid was Jehovah’s medewerker (8:22-31)

De tragische gevolgen van het in gebreke blijven wijs te handelen (1:24-32; 2:22; 6:12-15)

Juiste houding tegenover Jehovah

Vertrouw op Jehovah (3:5, 6; 16:20; 18:10; 29:25)

Vrees hem en mijd het kwaad (3:7; 10:27; 14:26, 27; 16:6; 19:23)

Eer hem door de ware aanbidding te ondersteunen (3:9, 10)

Aanvaard zijn strenge onderricht als een uiting van liefde (3:11, 12)

Toon waardering voor zijn woord (3:1-4; 30:5, 6)

Stel vast wat Jehovah haat en handel overeenkomstig die kennis (6:16-19; 11:20; 12:22; 16:5; 17:15; 28:9)

Als wij Jehovah behagen, zal hij voor ons zorgen, ons beschermen en onze gebeden verhoren (10:3, 9, 30; 15:29; 16:3)

Voortreffelijke raad inzake het gezinsleven

Een bekwame vrouw is een zegen van Jehovah (12:4; 14:1; 18:22; 31:10-31)

Ouders dienen hun kinderen op te leiden en streng te onderrichten (13:1, 24; 22:6, 15; 23:13, 14; 29:15, 17)

Kinderen dienen diep respect voor hun ouders te hebben (1:8, 9; 4:1-4; 6:20-22; 10:1; 23:22-26; 30:17)

Liefde en vrede in het gezin zijn zeer wenselijk (15:16, 17; 17:1; 19:13; 21:9, 19)

Weersta immoraliteit en vermijd aldus veel pijn en leed (5:3-23; 6:23-35; 7:4-27; 9:13-18)

Eigenschappen die men moet aankweken en eigenschappen die men moet mijden

Kweek liefdevolle consideratie aan jegens de armen en ellendigen (3:27, 28; 14:21, 31; 19:17; 21:13; 28:27)

Wees edelmoedig, vermijd hebzucht (11:24-26)

Kweek ijver aan; wees niet lui (6:6-11; 10:26; 13:4; 20:4; 24:30-34; 26:13-16)

Bescheidenheid en nederigheid leiden tot eer; overmoed en trots leiden tot vernedering (11:2; 16:18, 19; 25:6, 7; 29:23)

Beheers uw toorn (14:29; 16:32; 25:28; 29:11)

Mijd een kwaadaardige geest of wraakzucht (20:22; 24:17, 18, 28, 29; 25:21, 22)

Handel in alles rechtvaardig (10:2; 11:18, 19; 14:32; 21:3, 21)

Praktische richtlijnen voor het dagelijks leven

Wees ontvankelijk voor streng onderricht, terechtwijzing, raad (13:18; 15:10; 19:20; 27:5, 6)

Wees een ware vriend (17:17; 18:24; 19:4; 27:9, 10)

Geef van een goed oordeel blijk met betrekking tot het aanvaarden van gastvrijheid (23:1-3, 6-8; 25:17)

Materialisme is nutteloos (11:28; 23:4, 5; 28:20, 22)

Hard werken brengt zegeningen (12:11; 28:19)

Wees eerlijk in het zakenleven (11:1; 16:11; 20:10, 23)

Hoed u ervoor u borg te stellen voor anderen, vooral voor vreemden (6:1-5; 11:15; 22:26, 27)

Mijd ongezonde spraak; zorg dat uw spraak opbouwend is (10:18-21, 31, 32; 11:13; 12:17-19; 15:1, 2, 4, 28; 16:24; 18:8)

Vleierij is verraderlijk (28:23; 29:5)

Mijd ruzies (3:30; 17:14; 20:3; 26:17)

Vermijd slechte omgang (1:10-19; 4:14-19; 22:24, 25)

Leer verstandig om te gaan met spotters en dwazen (9:7, 8; 19:25; 22:10; 26:4, 5)

Mijd de valkuilen van sterke drank (20:1; 23:29-35; 31:4-7)

Wees niet afgunstig op de goddelozen (3:31-34; 23:17, 18; 24:19, 20)