Speeksel uit de mond uitwerpen. Iemand bespuwen of in het gezicht spuwen was een uiting van uiterste verachting, vijandschap of verontwaardiging en vernederde het slachtoffer (Nu 12:14). Job was in zijn tegenspoed het voorwerp van zo’n uiting van afschuw (Job 17:6; 30:10). Als een man in Israël weigerde het door de Mozaïsche wet verordende zwagerhuwelijk te sluiten, moest hij in het openbaar vernederd worden doordat de afgewezen weduwe hem in het bijzijn van de oudere mannen van zijn stad de sandaal van zijn voet trok en in het gezicht spuwde. — De 25:7-10.

Toen Jezus Christus voor het Sanhedrin verscheen, werd er op hem gespuwd (Mt 26:59-68; Mr 14:65), en nadat hij door Pilatus was verhoord, bespuwden de Romeinse soldaten hem (Mt 27:27-30; Mr 15:19). Jezus had voorzegd dat hij op zo’n verachtelijke wijze behandeld zou worden (Mr 10:32-34; Lu 18:31, 32), en het vormde een vervulling van de profetische woorden: „Mijn aangezicht verborg ik niet voor smadelijke bejegeningen en speeksel.” — Jes 50:6.

In tegenstelling hiermee staan er in het bijbelse verslag drie voorvallen waarbij Jezus Christus zijn speeksel gebruikte toen hij mensen door een wonder genas (Mr 7:31-37; 8:22-26; Jo 9:1-7). Aangezien de resultaten die Jezus bereikte wonderbaarlijk waren en Jezus’ wonderen werden verricht in de kracht van Gods geest, was Christus’ gebruik van zijn eigen speeksel in deze gevallen niet louter de doeltreffende toepassing van een natuurlijk geneesmiddel.