Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Stamhoofd

Stamhoofd

Hiermee worden gewoonlijk de leiders van de Edomitische en de Horitische stammen, de zonen van Esau en de zonen van de Horiet Seïr, aangeduid (Ex 15:15). De Hebreeuwse term luidt ʼal·loefʹ, wat „overste”, „leider van duizend” betekent. (Zie Ge 36:15, vtn.) De oude Edomitische en Horitische aanduiding komt overeen met de titel „sjeik”, die voor de stamhoofden van de huidige bedoeïenen wordt gebruikt. In sommige bijbelvertalingen worden benamingen als „vorst”, „leider” en „hertog” in plaats van „stamhoofd” gebruikt.

Er worden zeven stamhoofden van de Horieten opgesomd, allen „zonen van Seïr” (Ge 36:20, 21, 29, 30). De stamhoofden van Edom waren blijkbaar veertien in getal: zeven kleinzonen van Esau’s eerstgeborene Elifaz, de zoon van zijn vrouw Ada, vier kleinzonen van zijn zoon Rehuël, de zoon van zijn vrouw Basmath, en drie van zijn zonen bij zijn vrouw Oholibama (Ge 36:15-19). De vraag rijst echter of het onder de zonen van Elifaz genoemde stamhoofd Korach wel geteld moet worden. Indien de vermelding van het stamhoofd Korach op een afschrijffout berust, zoals sommigen menen, zou dit betekenen dat er slechts dertien stamhoofden van Edom waren (Ge 36:16, vtn.). De stammen die uit de stamhoofden voortsproten, droegen mettertijd de naam van het stamhoofd.

In Genesis 36:40-43 en 1 Kronieken 1:51-54 treft men een andere opsomming van de „stamhoofden van Esau [Edom]” aan. Deze stamhoofden kunnen later hebben geleefd dan die in Genesis 36:15-19 worden genoemd. Sommige commentators geloven echter dat het niet om persoonsnamen gaat, maar om namen van steden of gebieden waar zij zich hadden gevestigd. De Leidse Vertaling volgt deze zienswijze en luidt: „de stamhoofden van Timna, Alwa”, enzovoort. — Zie ook PC.