Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Stekelvarken

Stekelvarken

[Hebr.: qip·podhʹ].

Een groot knaagdier, gemakkelijk te herkennen aan zijn beschermende stekels of pennen. Er heerst heel wat onenigheid over de exacte betekenis van het Hebreeuwse woord qip·podhʹ, dat onder andere wordt weergegeven met „roerdomp” (NBG), „reiger” (LV), „egel” (Lu) en „stekelvarken” (NW) (Jes 14:23; 34:11; Ze 2:14). Op grond van de Hebreeuwse etymologie verwerpt G. R. Driver de weergave „roerdomp” en oppert dat het Hebreeuwse qip·podhʹ zowel op het stekelvarken als op een vogel betrekking kan hebben. Maar hij beveelt „kraagtrap” aan als aannemelijke vertaling van qip·podhʹ in bovenstaande teksten (Palestine Exploration Quarterly, Londen, 1955, blz. 137). Koehler en Baumgartner prefereren „egel” in Jesaja 14:23 en 34:11, maar „velduil” in Zefanja 2:14 (Lexicon in Veteris Testamenti Libros, Leiden, 1958, blz. 845). Dat één Hebreeuws woord betrekking kan hebben op twee totaal verschillende dieren, wordt geïllustreerd door de uitdrukking tin·sjeʹmeth, die zowel op een vliegend schepsel duidt, „de zwaan”, als op een wemelend schepsel, „het kameleon”. — Le 11:18, 30.

Ondanks deze onzekerheid bestaat er echter goede reden om qip·podhʹ consequent met „stekelvarken” of „egel” te vertalen en niet met „roerdomp”. In zowel oudere als moderne lexicons wordt in de regel „egel” of „stekelvarken” als vertaling van qip·podhʹ in alle onderhavige gevallen aangegeven. Deze weergaven worden ondersteund door de Griekse Septuaginta en de Latijnse Vulgaat, alsook door de etymologie van het Hebreeuws en van verwante talen als het Aramees, Arabisch en Ethiopisch.

Op grond van conclusies die men trekt uit Jesaja 14:23 en Zefanja 2:14, waar over de verwoesting van Babylon en Nineve wordt gesproken, opperen sommigen het bezwaar dat het bedoelde dier geen stekelvarken (of egel) geweest kan zijn, omdat dit dier zich niet in rietpoelen van water ophoudt en omdat het niet kan zingen of op zuilen kan klimmen. Volgens Jesaja 14:23 zouden echter niet de rietpoelen tot een bezitting van stekelvarkens worden, maar Babylon. Een onderzoeker van de ruïnes van Babylon berichtte „grote hoeveelheden stekels van stekelvarkens” te hebben gevonden. Evenzo kan de verwijzing naar een stem die in het verwoeste Nineve „in het venster [zal] blijven zingen”, op elke willekeurige in een verlaten venster zittende vogel slaan, of zelfs op het geruis van de wind, en hoeft ze niet op het stekelvarken te slaan (Ze 2:14). Wat het stekelvarken en het ’overnachten tussen de zuilenkapitelen [het bovenste gedeelte van de zuilen]’ betreft, dient men te bedenken dat er een beeld geschetst wordt van een stad die in puin ligt. Het is dus heel goed mogelijk dat hier sprake is van omgevallen zuilen.