Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Straat

Straat

Een openbare weg in een stad of stadje. De gebruikelijke Hebreeuwse term voor straat (choets) betekent eigenlijk „buiten” (Jes 42:2, vtn.). Naar het schijnt waren in de oudheid de meeste straten in de grotere en kleinere steden van bijbelse landen ongeplaveid (Ps 18:42; Jes 10:6; Klg 2:21). In Jericho en in Gezer heeft men echter kanalen ontdekt die dienden om het water van de straten af te voeren.

Over het algemeen waren de straten smal en kronkelig, maar er waren ook „brede straten” (Lu 14:21; vgl. Opb 21:21). De straten van Nineve waren zo breed dat er strijdwagens over konden rijden (Na 2:4). In Babylon en Damaskus waren brede lanen of processiewegen, en sommige straten hadden een naam. In de tijd van de Romeinen was „de straat die de Rechte wordt genoemd” en die zich in Damaskus bevond, een ongeveer 26 m brede hoofdverkeersweg met drie banen. — Han 9:11; zie RECHTE, DE.

Op een open plek — het openbare plein, waarschijnlijk dicht bij een stadspoort — werden zaken gedaan of kwam men voor onderricht bijeen (Ge 23:10-18; Ne 8:1-3; Jer 5:1). Daar speelden kinderen (Za 8:4, 5); op de straten heerste gewoonlijk een levendige bedrijvigheid (Job 18:17; Jer 33:10, 11; vgl. Jes 15:3; 24:11). Er waren allerlei zaakjes langs gevestigd, terwijl bepaalde bedrijfjes soms in dezelfde straat geconcentreerd waren, zoals „de straat van de bakkers” in Jeruzalem (Jer 37:21). De „straten” die Achab overeenkomstig Ben-Hadads aanbod in Damaskus toegewezen konden worden, waren blijkbaar bestemd voor de vestiging van bazaars of markten, om Achabs commerciële belangen in die Syrische hoofdstad te bevorderen (1Kon 20:34). In sommige steden werden de straten ’s nachts blijkbaar door wachters bewaakt. — Hgl 3:1-3.

De straten waren ook plaatsen waar nieuwtjes werden bekendgemaakt (2Sa 1:20; Jer 11:6). Daar gaf Jezus Christus onderwijs en genas hij de zieken, maar zonder te twisten en luid te roepen op de brede straten, waardoor hij sensatie gewekt zou hebben, zijn eigen naam verheerlijkt zou hebben en de aandacht afgeleid zou hebben van Jehovah God en van het goede nieuws van het Koninkrijk (Lu 8:1; Mt 12:13-19; Jes 42:1, 2). Jezus was dus niet als de huichelaars die hij veroordeelde omdat zij „op de hoeken van de brede straten [stonden] te bidden om door de mensen gezien te worden”. — Mt 6:5.