Sutelah
(Su̱telah).
1. Een zoon van Efraïm en voorvader van de familie der Sutalhieten (1Kr 7:20; Nu 26:35-37). Sutelah wordt niet in de masoretische tekst van Genesis 46:20 genoemd, maar een vorm van zijn naam komt voor onder de verscheidene namen die in de Griekse Septuaginta aan deze tekst zijn toegevoegd.
2. Een Efraïmitische nakomeling van nr. 1. — 1Kr 7:20, 21.