Syro-Fenicisch
(Sy̱ro-Feni̱cisch).
De aanduiding die in Markus 7:26 wordt toegepast op een niet-Israëlitische vrouw uit de omstreken van Tyrus en Sidon. De uitdrukking ’Syro-Fenicisch’, een combinatie van „Syrisch” en „Fenicisch”, vond haar oorsprong waarschijnlijk in de omstandigheid dat Fenicië deel uitmaakte van de Romeinse provincie Syrië. De Syro-Fenicische vrouw wordt ook een Cha·na·naiʹa (lett.: Kanaänitische; in NW vertaald met „Fenicische”) genoemd, want de vroege inwoners van Fenicië stamden van Kanaän af, en mettertijd werd met de term „Kanaän” hoofdzakelijk Fenicië bedoeld (Mt 15:22, vtn.). Dat zij een „Griekse” wordt genoemd, betekent vermoedelijk dat zij van Griekse afkomst was. — Mr 7:26.
Kort na het Pascha van 32 G.T. kwam deze Syro-Fenicische vrouw naar Jezus Christus toe en vroeg hem herhaaldelijk een demon uit haar dochter uit te werpen. Aanvankelijk weigerde Jezus dit met de woorden: „Het is niet juist het brood van de kinderen te nemen en het hondjes voor te werpen.” Honden waren voor de joden onreine dieren. Maar door de niet-joden met „hondjes” (mogelijk honden die in huis gehouden werden, geen wilde straathonden) te vergelijken, verzachtte Jezus de vergelijking. Toch werd de vrouw door wat Jezus zei, kennelijk getoetst. Nederig antwoordde zij: „Jawel, Heer, maar de hondjes eten toch ook van de kruimels die van de tafel van hun meesters vallen.” Haar woorden weerspiegelden een groot geloof, en daarom werd haar dochter gezond gemaakt. — Mt 15:21-28; Mr 7:24-30.