Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Tabernakel

Tabernakel

Een verplaatsbare tent voor aanbidding, die door de Israëlieten werd gebruikt; soms ook „de tent der samenkomst” genoemd (Ex 39:32, 40; zie TENT DER SAMENKOMST). In het Hebreeuws heet hij misj·kanʹ (woonplaats; woning; tabernakel), ’oʹhel (tent) en miq·dasjʹ (heiligdom). In het Grieks wordt hij skeʹne genoemd, wat „tent; hut; woonplaats; woning” betekent. — Zie HEILIGE PLAATS.

De tabernakel vervulde een centrale rol in Jehovah’s regeling die het de natie Israël mogelijk maakte tot hem te naderen. Hij bestond uit twee afdelingen (AFB.: Deel 1, blz. 538). De eerste afdeling, het Heilige, bevatte een gouden lampestandaard, het gouden reukaltaar, de tafel der toonbroden en het gouden gerei; en in de binnenste afdeling, het Allerheiligste, stond de ark van het verbond, met erbovenop twee gouden cherubs. — Zie ALLERHEILIGSTE; ARK VAN HET VERBOND.

Wanneer ingewijd. De tabernakel of „tent der samenkomst” (in 1Sa 1:9 „de tempel van Jehovah” en in 1Sa 1:24 „het huis van Jehovah” genoemd) werd in 1512 v.G.T. in de wildernis bij de berg Sinaï opgericht. Op de eerste dag van de eerste maand, Abib of Nisan, werd de tabernakel met al het meubilair en gerei volledig opgezet (Ex 40). De priesterschap werd op die dag overeenkomstig de instructies van Jehovah door de middelaar Mozes geïnstalleerd, en de hele installatieceremonie nam zeven dagen in beslag. Op de achtste dag begonnen de priesters hun officiële functies uit te oefenen. — Le hfdst. 8, 9; zie INSTALLATIE.

Ontwerp. Nadat Jehovah op de berg tot Mozes had gesproken en hem het complete model voor de tabernakel had gegeven, gebood hij hem: „Zie toe dat gij alle dingen maakt naar hun model, dat u op de berg werd getoond.” De tabernakel diende als „een schaduw van de hemelse dingen” en moest daarom tot in de kleinste bijzonderheden nauwkeurig zijn (Heb 8:5). Jehovah inspireerde Bezaleël en Oholiab zodat het werk, waaraan ook door anderen — zowel mannen als vrouwen — werd deelgenomen, volgens Mozes’ instructies perfect uitgevoerd kon worden. Het resultaat was: „Overeenkomstig alles wat Jehovah Mozes geboden had, zó verrichtten de zonen van Israël de gehele dienst” (Ex 39:42; 35:25, 26; 36:1, 4). In de materialen werd voorzien door vrijwillige bijdragen van het volk (Ex 36:3, 6, 7). Ongetwijfeld waren het goud, zilver en koper, de garens, geweven stoffen en huiden die werden bijgedragen, hoofdzakelijk afkomstig van de dingen die de Israëlieten uit Egypte hadden meegenomen (Ex 12:34-36; zie ROBBEVEL). Acaciahout was in de wildernis voorhanden. — Zie ACACIA.

De berekeningen in dit artikel zijn gebaseerd op een el van 44,5 cm. Het is echter ook mogelijk dat de lange el van ongeveer 51,8 cm is gebruikt. — Vgl. 2Kr 3:3; Ez 40:5.

Dekkleden en afschermingen. Het hele geraamte van het bouwwerk werd eerst overdekt met een linnen dekkleed dat geborduurd was met kleurrijke figuren van cherubs. Het dekkleed bestond uit twee grote stukken van vijf kleden elk, en die stukken waren samengevoegd doordat gouden haken in lussen van blauw draad gestoken waren. De kleden waren slechts 28 el (12,5 m) lang, zodat ze aan weerszijden van het bouwwerk ten minste één el (44,5 cm) van de grond af hingen. — Ex 26:1-6.

Over het linnen dekkleed kwam een geiteharen bekleding, die uit twee delen bestond, een van zes kleden en een van vijf. Elk van de elf kleden was dertig el (13,4 m) lang. Hier overheen werd het dekkleed van roodgeverfde ramsvellen gelegd en ten slotte een van robbevellen, dat kennelijk tot de grond reikte en klaarblijkelijk van koorden was voorzien, zodat het met tentpinnen aan de grond kon worden bevestigd. — Ex 26:7-14.

Een ander gordijn, dat binnenin tussen het Heilige en het Allerheiligste werd aangebracht, was met cherubs geborduurd (Ex 36:35), en de afscherming voor de ingang aan de O-zijde was gemaakt van veelkleurige wollen en linnen stof. — Ex 36:37.

Afmetingen. De bijbel beschrijft de tabernakel (klaarblijkelijk binnenwerks) als dertig el (13,4 m) lang en tien el (4,5 m) hoog. (Vgl. Ex 26:16-18.) Hij was klaarblijkelijk ook tien el breed. (Vgl. Ex 26:22-24.) De breedte kan als volgt berekend worden: De achterzijde of de W-kant bestond uit zes paneellijsten van elk anderhalve el (in totaal negen el) en twee paneellijsten, hoekstijlen genoemd, die kennelijk zo waren aangebracht dat ze elk een halve el aan de binnenwerkse afmeting toevoegden. In een commentaar op Exodus 26:23 merkte de joodse geleerde Rasji (1040–1105 G.T.) op: „Alle acht planken waren in ééne rij geplaatst, maar met dien verstande, dat deze twee [de hoekstijlen] niet geheel zichtbaar waren in de binnenruimte der ’Woning’, maar een halve el van de eene en een halve el van de andere werden gezien in de binnenruimte, om hare breedte van binnen gemeten aan te vullen tot tien; en de overblijvende ééne el van de eene hoekplank en de ééne el van de andere hoekplank kwam te staan tegenover de el dikte der planken van de ’Woning’ aan de noord- en zuidzijde, opdat de hoek ook van buiten gelijk zou zijn.” — Pentateuch, met Nederlandse vertaling van Rasji’s commentaar door A. S. Onderwijzer.

De tweede afdeling, het Allerheiligste, was naar het schijnt een kubus met zijden van tien el — net zoals het Allerheiligste van de later gebouwde tempel van Salomo kubusvormig was, met zijden van elk twintig el (8,9 m) (1Kon 6:20). Het Heilige was tweemaal zo lang als breed. Wat de lengte van het Heilige van de tabernakel betreft, zijn de volgende punten van belang: De breedte van elk van de twee gedeelten van het linnen dekkleed bedroeg twintig el (Ex 26:1-5). Eén gedeelte (twintig el) zou dus reiken van de ingang tot de plaats waar het met haken samengevoegd werd met het andere gedeelte van het dekkleed. De verbinding bevond zich blijkbaar boven de zuilen waaraan het gordijn voor het Allerheiligste hing. Dan diende de andere helft van het dekkleed (twintig el) om het Allerheiligste (tien el) en tevens de achter- of W-kant van de tabernakel (tien el) te bedekken.

Paneellijsten. De wanden waren van acaciahout, met goud bekleed, kennelijk in de vorm van paneellijsten (te vergelijken met raamkozijnen), in plaats van massieve planken (Ex 26:15-18). Deze zienswijze lijkt om twee redenen logisch: (1) Massieve acaciahouten planken van het beschreven formaat zouden onnodig zwaar zijn, en (2) de geborduurde cherubs op het linnen dekkleed dat over de planken werd gehangen, zouden aan het oog onttrokken zijn, behalve die welke binnenin te zien waren aan het plafond van het bouwwerk (Ex 26:1). Het schijnt dus dat elke paneellijst zo geconstrueerd was dat de priesters in de tabernakel de op het linnen dekkleed geborduurde cherubs konden zien. Sommige hedendaagse geleerden huldigen eveneens de zienswijze dat het ging om een constructie van paneellijsten en niet om een ontwerp met massieve planken. Hoewel het Hebreeuwse woord qeʹresj in veel vertalingen met „plank” wordt weergegeven, vindt men in verscheidene hedendaagse vertalingen dan ook aanduidingen als „lijst” of „paneellijst”. — Ex 26:15-29, AT; JB; Mo; NW; RS.

Er waren twintig paneellijsten aan de N-zijde en twintig aan de Z-zijde (Ex 26:18, 20). Elke lijst was tien el (4,5 m) hoog en anderhalve el (67 cm) breed; hoe dik ze waren is niet bekend. Aan de achter- of W-kant waren zes paneellijsten en aan de achterste hoeken twee lijsten die „hoekstijlen” worden genoemd. — Ex 26:22-24.

In verband met de paneellijsten maakt de bijbel melding van „ringen”. De ringen waren ongetwijfeld aan de lijsten bevestigd opdat de stangen, waarvan er drie rijen waren, erdoorheen gestoken konden worden teneinde de constructie samenhang te geven. Blijkbaar bestonden de bovenste en de onderste rij elk uit twee stangen, want alleen over de stang in het midden wordt gezegd dat hij „[doorliep] van het ene einde tot het andere”. Deze stangen waren van hout, bekleed met goud. — Ex 26:26-29.

Zuilen en fundament. Vijf met goud beklede zuilen stonden aan de voorzijde, de ingang, en aan vier van zulke zuilen hing het gordijn dat het Heilige van het Allerheiligste scheidde (Ex 26:32, 37). Het fundament van het gehele bouwwerk bestond uit 100 voetstukken met inzinking waarin tappen pasten die zich aan de onderzijde van de 48 paneellijsten bevonden (twee voetstukken per paneellijst; vier voetstukken dienden voor de vier zuilen die het Heilige van het Allerheiligste scheidden). Deze voetstukken waren alle van zilver (Ex 26:19-25, 32) en wogen elk een talent (ca. 34 kg) (Ex 38:27). Bovendien waren er vijf koperen voetstukken voor de zuilen aan de ingang (Ex 26:37). Gezien het gewicht aan zilver waren deze voetstukken kennelijk niet erg dik, maar moeten het veeleer zware platen geweest zijn.

Het voorhof. Het voorhof rondom de tabernakel mat honderd bij vijftig el (44,5 bij 22,2 m). Het was omheind door een gordijn van vijf el (2,2 m) hoog. Aan elke lange zijde hing het aan twintig koperen zuilen, en aan elke korte kant van het terrein waren nog tien van zulke zuilen. De afscherming voor de ingang aan de O-zijde was van linnen en gekleurde stof gemaakt en mat twintig el (8,9 m) in de breedte. — Ex 38:9-20.

Geschatte kosten. De waarde van het voor de tabernakel gebruikte goud en zilver zou naar de huidige koers in de buurt van de $12.000.000 liggen, en de kosten van de hele tabernakel zouden mogelijk meer dan $13.000.000 bedragen. — Ex 38:24-29.

Mogelijke toevoegingen. Het schijnt dat er mettertijd in het voorhof van de tabernakel, waarschijnlijk aan de lange zijden van het bouwwerk, vertrekken werden gebouwd die de priesters ter beschikking stonden (1Sa 3:3). Ook kunnen er in het voorhof hutten zijn opgetrokken waarin sommigen van hen die gemeenschapsoffers brachten, samen met hun gezin de slachtoffers konden eten.

Zijn plaats in het kamp van Israël (DIAGRAM: Deel 1, blz. 538). De tabernakel bevond zich in het midden van de legerplaats van Israël. Het dichtst daarbij, waren de families van de stam Levi gelegerd, aan wie de zorg voor het bouwwerk was toevertrouwd. Aan de O-kant bevond zich de priesterlijke familie van Aäron, aan de Z-kant waren de Kehathieten (uit wie de familie van Aäron voor het priesterschap was gekozen [Ex 6:18-20]) gelegerd, aan de W-kant de Gersonieten en aan de N-kant de Merarieten (Nu 3:23, 29, 35, 38). Verder weg bevonden zich de andere twaalf stammen: Juda, Issaschar en Zebulon aan de O-zijde; Ruben, Simeon en Gad aan de Z-zijde; Efraïm, Manasse en Benjamin aan de W-zijde; en Dan, Aser en Naftali aan de N-zijde (Nu 2:1-31). Vanuit elk willekeurig deel van de legerplaats was de tabernakel altijd gemakkelijk te vinden wegens de wolk die overdag en het vuur dat bij nacht boven het Allerheiligste verbleef, waar zich de ark van het verbond bevond. — Ex 40:36-38.

Vervoer. Wanneer de tabernakel met zijn meubilair en gerei verplaatst werd, bedekten de priesters het gerei van de heilige plaats; vervolgens droegen de Kehathieten de ark van het verbond, de tafel der toonbroden, de lampestandaard en de altaren. Zij vervoerden deze bedekte voorwerpen te voet, op hun schouders (Nu 4:4-15; 7:9). De Gersonieten, die twee wagens hadden, vervoerden de tentkleden (uitgezonderd het gordijn naar het Allerheiligste, dat over de Ark werd gelegd [Nu 4:5]), de dekkleden van de tabernakel, de draperieën van het voorhof, de afschermingen, de bijbehorende tentkoorden en bepaald dienstgerei (Nu 4:24-26; 7:7). De Merarieten zorgden met vier wagens voor de zeer zware voorwerpen: de paneellijsten en de zuilen, de voetstukken met inzinking en de bijbehorende tentpinnen en tentkoorden. — Nu 4:29-32; 7:8.

Geschiedenis. Nadat Israël de Jordaan overgetrokken was om het Beloofde Land binnen te gaan, werd de tabernakel opgezet te Gilgal (Joz 4:19). Hij kreeg een nieuwe standplaats te Silo gedurende de periode dat het land verdeeld werd (Joz 18:1), en daar is hij jarenlang gebleven (1Sa 1:3, 24) voordat hij naar Nob werd overgebracht (1Sa 21:1-6). Later bevond hij zich te Gibeon (1Kr 21:29). Toen David de ark van het verbond naar Sion bracht, stond ze al vele jaren niet meer in de tabernakel. Maar totdat de tempel door Salomo werd gebouwd, werden er nog steeds slachtoffers gebracht bij de tabernakel te Gibeon, dat „de grote hoge plaats” werd genoemd (1Kon 3:4). Na de bouw van de tempel liet Salomo de tabernakel naar Jeruzalem opvoeren en daar blijkbaar ergens onderbrengen. — 1Kon 8:4; 2Kr 5:5.

Figuurlijk gebruik. De apostel Paulus werpt licht op de symbolische betekenis van de tabernakel. In een context waarin besproken werd dat de tabernakel en de daarin verrichte diensten een voorafbeelding waren, spreekt hij over Jezus Christus als „een openbare dienaar van de heilige plaats en van de ware tent, die door Jehovah en niet door een mens is opgericht” (Heb 8:2). Verderop zegt hij: „Christus . . . kwam als hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, en wel door de grotere en volmaaktere tent, die niet met handen is gemaakt, dat wil zeggen niet van deze schepping” (Heb 9:11). De tent in de wildernis was een op Gods bevel in het leven geroepen regeling om hem in ware aanbidding te naderen, een voorziening voor de typologische verwijdering van zonden. Aangezien ze een illustratie vormde (Heb 9:9), moet ze een voorafschaduwing zijn van de door God ingestelde regeling waarin de grote Hogepriester Jezus Christus kon dienen door in de hemel voor zijn Vader te verschijnen met de waarde van zijn slachtoffer, dat werkelijk zonden kan wegnemen (Heb 9:24-26; zie TEMPEL). Door deze voorziening kunnen godvruchtige mensen werkelijk tot God naderen (Heb 4:16). De apostel Johannes zag in een visioen het hemelse „heiligdom van de tent der getuigenis” of de tabernakel. — Opb 15:5.

De apostel Petrus, een door de geest verwekte zoon van God die de hoop had op hemels leven in verbondenheid met Christus Jezus, sprak over zijn vleselijke lichaam als een „tent”. Ze was slechts een tijdelijke ’woonplaats’, want Petrus wist dat zijn dood ophanden was en zijn opstanding niet in het vlees zou zijn maar in de geest. — 2Pe 1:13-15; 1Jo 3:2; 1Kor 15:35-38, 42-44.

Meer over de diverse uitrustingsstukken en gereedschappen die in de tabernakel werden gebruikt, is onder de desbetreffende trefwoorden te vinden.