Tahath
(Ta̱hath) [van een grondwoord dat „lager; onder” betekent].
1. Een nakomeling van Efraïm via Sutelah. — 1Kr 7:20.
2. Een andere Efraïmiet, verwant aan nr. 1. — 1Kr 7:20.
3. Een Kehathitische leviet; voorvader van Samuël en Heman. — 1Kr 6:22, 24, 33, 37, 38.
4. Een plaats waar de Israëlieten zich in de wildernis legerden; de ligging is onbekend. — Nu 33:26, 27.