Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Tanden

Tanden

Harde, beenachtige elementen in de mond, die voor het kauwen van voedsel worden gebruikt en, in het geval van dieren, ook als wapens.

Job, de getrouwe dienstknecht van God, die ziek werd en ternauwernood aan de dood ontkwam, zei: „Ik ontkom met de huid van mijn tanden” (Job 19:20). Het schijnt dat Job eenvoudig wilde zeggen dat hij met niets of bijna niets was ontkomen. Hij was ontkomen met de huid van zijn tanden, dat wil zeggen, met de „huid” van iets wat geen huid schijnt te hebben.

De uitdrukking knarsen met de tanden of knarsetanden wordt veelvuldig gebruikt om woede (Job 16:9; Han 7:54) of angst en wanhoop aan te duiden (Mt 8:12; 13:42, 50; 22:13; 24:51; 25:30). Zulk knarsetanden kan met bittere woorden en gewelddaden jegens het voorwerp van woede vergezeld gaan.

In Amos 4:6 wordt de uitdrukking „reinheid van tanden” vereenzelvigd met „gebrek aan brood”, wat op hongersnood duidt.

Tanden symboliseren ook de vernietigende kracht van een natie of een volk (Da 7:5, 7, 19; Joë 1:6; Opb 9:8). David vergelijkt de goddeloze vijanden van de rechtvaardigen met wilde leeuwen, en hij smeekt God om hen op de kaak te slaan en hun tanden te breken. Hierdoor zouden zij onschadelijk gemaakt worden (Ps 3:7; 58:6). De valse profeten van Israël worden als hebzuchtig en vraatzuchtig afgebeeld, als personen „die met hun tanden bijten” en tegen een ieder die hun niets te eten geeft, de oorlog heiligen. — Mi 3:5; vgl. Ez 34:2, 3; Mt 7:15; Han 20:29.

In de dagen voorafgaande aan de verwoesting van Jeruzalem luidde een bekend spreekwoord onder het volk: „De váders hebben onrijpe druiven gegeten, maar de tanden van de zónen zijn slee geworden” (Jer 31:29; Ez 18:2-4). De Israëlieten trachtten aldus de schuld voor de benarde omstandigheden waarin zij wegens hun goddeloosheid verkeerden, van zich af te schuiven door te zeggen dat die op de handelwijze van hun vaders terug te voeren was.