Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Tebeth

Tebeth

(Te̱beth).

Na de ballingschap de naam van de tiende joodse maanmaand van de godsdienstige kalender, maar de vierde maand van de burgerlijke kalender (Es 2:16). Ze komt overeen met december/januari. Gewoonlijk wordt ze eenvoudig als „de tiende maand” aangeduid. — 1Kr 27:13.

Men neemt aan dat de naam Tebeth afkomstig is van een Akkadisch grondwoord dat „zinken” of „verzinken” betekent, wat betrekking kan hebben op de modder die in deze wintermaand, waarin de meeste regen valt, ontstaat. De winterregens zijn vaak zeer overvloedig, zoals de zware stortregen die in de tijd van Elia een einde maakte aan de drie en een half jaar durende droogte, of de in Jezus’ illustratie beschreven stromende regen die het fundament van het huis dat op zand was gebouwd, wegspoelde (1Kon 18:45; Mt 7:24-27). Volgens het boek The Geography of the Bible van Denis Baly (1957, blz. 50) komt er eind december in het heuvelland vaak vorst voor en valt er in Jeruzalem af en toe sneeuw (2Sa 23:20). Hoewel het zelden voorkomt, zijn er tijden geweest dat de wegen tijdelijk geblokkeerd waren door zware sneeuwval. Het kan in deze maand, Tebeth, geweest zijn dat de Syrische legeroverste Tryphon in zijn opmars naar Jeruzalem door hevige sneeuwval gehinderd werd (De joodse oudheden, XIII, VI, 6 [5]; 1 Makkabeeën 13:22). De maand Tebeth was kennelijk geen maand om te reizen en ook geen maand waarin herders de nacht in het veld zouden doorbrengen. Om deze en andere redenen kan het niet de maand geweest zijn waarin Jezus geboren werd.

Op de tiende dag van de maand Tebeth in 609 v.G.T. begon Nebukadnezar met de belegering van de stad Jeruzalem (2Kon 25:1; Jer 39:1; 52:4; Ez 24:1, 2). Mogelijk hielden de joden ter gedachtenis aan deze gebeurtenis „de vasten van de tiende maand”. — Za 8:19.