Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Teelballen

Teelballen

Mannelijke geslachtsklieren. Volgens de Wet die God aan Israël gaf, mocht een man die verpletterde teelballen had, niet tot de priesterschap behoren; het was een van de lichamelijke gebreken die iemand ongeschikt voor deze dienst maakten (Le 21:17-21, 23). Deze hoge maatstaf voor de priesterschap was in overeenstemming met de heiligheid van het ambt van de priesters, die Jehovah’s heiligheid voor Israël vertegenwoordigden. Het is ook in overeenstemming met het feit dat het Israëlitische priesterschap een afbeelding was van het hemelse priesterschap van Christus en zijn gemeente van onderpriesters, in wie geen gebrek of smet wordt gevonden (Heb 7:26; Ef 5:27; Opb 14:1, 5; 20:6). Bovendien wilde God priesters die kinderen als ambtsopvolgers konden hebben. De Wet stond iemand met een dergelijk gebrek echter wel toe van de heilige dingen te eten die de priesterschap ter beschikking werden gesteld. — Le 21:21, 22.

Om soortgelijke redenen mocht een dier waarvan de teelballen geplet of verbrijzeld of afgesneden of uitgerukt waren, niet als offer aangeboden worden (Le 22:24; vgl. Mal 1:6-8; 1Pe 1:19). Daarom castreerden de Israëlieten hun dieren niet, want de Wet vereiste dat alle huisdieren die zij voor voedsel wilden slachten, naar het heiligdom gebracht werden om daar gedood en als gemeenschapsoffer gegeten te worden. Dezelfde wet was in het Beloofde Land van toepassing op degenen die niet ver van Jeruzalem woonden. — Le 17:3-5; De 12:20-25.

De Wet luidde verder: „Geen man die gecastreerd is doordat de teelballen verbrijzeld zijn of hem het mannelijk lid is afgesneden, mag in de gemeente van Jehovah komen” (De 23:1). Met een dergelijke ’castratie’ werden geen aangeboren of door een ongeval veroorzaakte gebreken bedoeld. (Vgl. Le 21:17-21; De 25:11, 12.) Het had kennelijk veeleer te maken met opzettelijke ontmanning voor immorele doeleinden, zoals homoseksualiteit. Zo iemand moest buiten de gemeente worden gehouden en mocht er geen omgang mee hebben, opdat haar zuiverheid bewaard bleef.

Door de Wet werd beklemtoond dat Jehovah respect heeft voor het recht van een man om kinderen bij zijn vrouw te hebben, en voor het voortplantingsvermogen dat Hij de man en de vrouw heeft geschonken. Het zwagerhuwelijk waarborgde de instandhouding van de geslachtslijn, de naam en het erfelijk bezit van een man (De 25:5-10). Onmiddellijk nadat deze regeling is besproken, staat er in de Wet dat wanneer twee mannen aan het vechten waren en de vrouw van de ene man de andere man bij zijn schaamdelen vastgreep om haar man te hulp te komen (een daad die het voortplantingsvermogen van de man kon tenietdoen), haar hand geamputeerd moest worden (De 25:11, 12). De wet dat gelijk met gelijk vergolden moest worden, was hier dus niet van toepassing (De 19:21). God eiste niet dat haar voortplantingsorganen of die van haar man werden vernietigd. Zo konden zij nog steeds kinderen voortbrengen en bleef de geslachtslijn van haar man voortbestaan.

Personen die gecastreerd zijn, worden niet uit de christelijke gemeente geweerd, want de Wet is op basis van Christus’ slachtoffer afgeschaft (Kol 2:13, 14). Niettemin illustreren bovenstaande wetten Gods achting voor de voortplantingsorganen en laten ze duidelijk uitkomen dat het verkeerd zou zijn zich aan een operatie te onderwerpen waardoor iemands voortplantingsvermogen wordt tenietgedaan, eenvoudig omdat de betreffende persoon geen waardering heeft voor die gave van God.

Geslachtsorgaan. Het Hebreeuwse woord voor „vlees” (ba·sarʹ) wordt in de bijbel in Leviticus 15:2, 3 met betrekking tot het mannelijke geslachtsorgaan, de penis, onderscheiden van de teelballen gebruikt. — Zie REIN, REINHEID; vgl. Jes 57:8, vtn.

Het mannelijke geslachtsorgaan was bij de heidenen in de oudheid een fallussymbool, zoals ook nu nog in sommige landen het geval is. Mogelijk wordt in Ezechiël 8:17 (vtn.) op een dergelijke aanbidding gezinspeeld, waarmee de afvallige Israëlieten in Ezechiëls tijd besmet waren.