Teen
Elk van de uiteinden van de menselijke voet. De Hebreeuwse en Aramese woorden die in de bijbel voor vinger worden gebruikt, hebben soms ook betrekking op de teen (2Sa 21:20; 1Kr 20:6; Da 2:41, 42). Op andere plaatsen wordt het Hebreeuwse woord voor „duim” ook voor „grote teen” gebruikt. — Ex 29:20; Le 8:23, 24; 14:14, 17, 25, 28.
De tenen, die er bij het lopen toe bijdragen het lichaam in evenwicht te houden en te sturen, kunnen in de Schrift zowel een letterlijke als een symbolische betekenis hebben. Een gewoonte die men soms volgde om een gevangengenomen vijand ongeschikt te maken voor de strijd, was hem zijn duimen en grote tenen af te hakken. — Re 1:6, 7.
Bij de installatie van de priesterschap in Israël nam Mozes wat van het bloed van de ram der installatie en deed dat op het rechteroor, de duim van de rechterhand en de grote teen van de rechtervoet van Aäron en elk van zijn zonen (Le 8:23, 24). Het bloed van het slachtoffer op het belangrijkste lid van de rechtervoet betekende dat zij hun schreden juist moesten richten en onwankelbaar naar hun beste vermogen de offerplichten van de priesterschap dienden na te komen. Jezus Christus, de grote Hogepriester, vervulde dit profetische beeld toen hij op aarde was (Mt 16:21-23), en zijn onderpriesters, zijn door de geest verwekte broeders, moeten nauwkeurig in zijn voetstappen treden. — Heb 7:26; 1Pe 2:5, 8; Opb 20:6.