Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Tegenstander

Tegenstander

Een vijand die strijdt of tegenstand biedt; een antagonist of opponent. Het Hebreeuwse woord voor „tegenstander” (tsar) is afgeleid van een grondwoord dat „in het nauw brengen; blijk geven van vijandschap” betekent (Nu 25:18; Ps 129:1). Het Griekse woord an·tiʹdi·kos duidt in de eerste plaats op een „tegenpartij in een rechtsgeding” (Lu 12:58; 18:3), maar het kan ook betrekking hebben op anderen die tegenstanders of vijanden zijn, zoals in 1 Petrus 5:8.

De meest goddeloze Tegenstander, Satan de Duivel, heeft mensen en engelen (zie DEMON) ertoe gebracht zich in zijn opstand tegen God en de mens bij hem aan te sluiten. Satan toonde zijn tegenstand voor het eerst in de tuin van Eden, waar hij door een gemeen en sluw optreden Eva en vervolgens Adam tot een loopbaan van opstand leidde, die zonde en de dood over de hele mensheid bracht. In de hemelse hoven gaf Satan blijk van zijn vijandschap door Jehovah ervan te beschuldigen dat hij Job omkocht opdat deze loyaal aan hem zou zijn, een beschuldiging die een strijdvraag van universeel belang werd. — Job 1:6-11; 2:1-5; zie SATAN.

Aanbidders van Jehovah hebben door alle eeuwen heen een zelfde tegenkanting van de zijde van de Tegenstander via zijn handlangers verduurd. Toen bijvoorbeeld het overblijfsel van Gods volk uit Babylon terugkeerde, waren er personen die de herbouw van de tempel en de stadsmuur trachtten te verhinderen (Ezr 4:1; Ne 4:11). De haatdragende Haman, die de geest van de Duivel had, bleek in de dagen van koningin Esther een gemene tegenstander van de joden te zijn (Es 7:6). Christenen in deze tijd moeten alert zijn, waakzaam, op hun hoede, en moeten een onvermoeide strijd voor het geloof voeren tegen de kuiperijen van de Tegenstander (Ef 6:11, 12; Ju 3). Petrus geeft de raad: „Houdt uw zinnen bij elkaar, weest waakzaam. Uw tegenstander, de Duivel, gaat rond als een brullende leeuw, op zoek om iemand te verslinden. Maar neemt uw standpunt tegen hem in, vast in het geloof” (1Pe 5:8, 9). Uiteindelijk zal Jehovah’s macht over alle tegenstanders zegevieren. — Jer 30:16; Mi 5:9.

Wanneer Gods volk ontrouw was, liet God toe dat hun tegenstanders hen plunderden en versloegen (Ps 89:42; Klg 1:5, 7, 10, 17; 2:17; 4:12). De vijanden trokken echter verkeerde conclusies uit deze overwinningen, doordat zij zichzelf de eer gaven en hun goden prezen, of meenden dat zij niet ter verantwoording geroepen zouden worden wegens de wijze waarop zij Jehovah’s volk behandelden (De 32:27; Jer 50:7). Jehovah was daarom verplicht deze trotse en pocherige tegenstanders te vernederen (Jes 1:24; 26:11; 59:18; Na 1:2); en dat deed hij ter wille van zijn heilige naam. — Jes 64:2; Ez 36:21-24.