Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Tegenwoordigheid

Tegenwoordigheid

Het Griekse woord dat met „tegenwoordigheid” is vertaald, is pa·rouʹsi·a, samengesteld uit paʹra (naast, bij) en ouʹsi·a (een „zijn”; afgeleid van eiʹmi, „zijn”). Vandaar dat pa·rouʹsi·a letterlijk een „zijn naast (bij)” betekent, dat wil zeggen, een „tegenwoordigheid”. Het wordt in de christelijke Griekse Geschriften 24 maal gebruikt, dikwijls met betrekking tot de tegenwoordigheid van Christus in verband met zijn Messiaanse koninkrijk. — Mt 24:3; zie NW, Appendix, blz. 1576, 1577.

In veel vertalingen wordt dit woord op verschillende manieren weergegeven. Hoewel pa·rouʹsi·a in sommige teksten met „tegenwoordigheid” is vertaald, heeft men het vaker met „komst” weergegeven. Dat heeft aanleiding gegeven tot de uitdrukking „wederkomst van Christus” (in de Latijnse Vulgaat wordt pa·rouʹsi·a in Mt 24:3 met het Latijnse woord adventus, „advent”, „aankomst” of „komst”, vertaald). Ofschoon Jezus’ tegenwoordigheid noodzakelijkerwijs zijn aankomst op de plaats waar hij tegenwoordig is insluit, legt men door pa·rouʹsi·a met „komst” te vertalen, alle nadruk op de aankomst en wordt de daarop aansluitende tegenwoordigheid naar de achtergrond geschoven. Hoewel lexicografen aanvoeren dat pa·rouʹsi·a met zowel „aankomst” als „tegenwoordigheid” vertaald kan worden, erkennen zij in het algemeen dat dit woord in de eerste plaats de gedachte van de tegenwoordigheid van de desbetreffende persoon overdraagt.

In Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words (1981, Deel 1, blz. 208, 209) staat: „PAROUSIA . . . duidt op zowel een aankomst als een daaruit voortvloeiende tegenwoordigheid. Zo spreekt een voorname vrouw in een [in het Grieks geschreven] papyrusbrief over de noodzaak van haar parousia op een bepaalde plaats om aangelegenheden in verband met bezittingen die zij daar heeft, te behartigen. . . . Wanneer het [woord] gebruikt wordt in verband met de wederkomst van Christus, bij de Opname van de Kerk, duidt het niet louter op het moment van Zijn komst voor Zijn heiligen, maar op Zijn tegenwoordigheid bij hen vanaf dat moment tot aan Zijn openbaring en manifestatie aan de wereld.” Volgens Liddell en Scotts Greek-English Lexicon (herzien door H. Jones, Oxford, 1968, blz. 1343) wordt pa·rouʹsi·a soms in de Griekse profane literatuur voor het „bezoek van een koning of een hoge functionaris” gebruikt.

Profane Griekse geschriften zijn natuurlijk een hulp om vast te stellen wat de betekenis van deze Griekse term is. Nog effectiever is echter te onderzoeken hoe het woord in de bijbel wordt gebruikt. In Filippenzen 2:12 bijvoorbeeld spreekt Paulus over de gehoorzaamheid van de christenen in Filippi „niet alleen gedurende mijn tegenwoordigheid [pa·rouʹsi·ai], maar nu nog veel bereidwilliger gedurende mijn afwezigheid [a·pouʹsi·ai]”, en nadat Paulus in 2 Korinthiërs 10:10, 11 een opmerking gemaakt heeft over personen die zeiden: „Zijn brieven zijn gewichtig en krachtig, maar zijn tegenwoordigheid [pa·rouʹsi·a] in persoon is zwak en zijn spreken verachtelijk”, voegt hij eraan toe: „Laat zo iemand dit in aanmerking nemen, dat wij, wanneer wij tegenwoordig [pa·ronʹtes] zijn, net zo in onze daden zullen zijn als wij, wanneer afwezig [a·ponʹtes], door middel van brieven in onze woorden zijn.” (Vgl. ook Fil 1:24-27.) Het gaat derhalve om de tegenstelling tussen tegenwoordigheid en afwezigheid, niet tussen een aankomst (of komst) en vertrek.

Met het oog hierop verklaart J. B. Rotherham in het appendix van zijn Emphasised Bible (blz. 271): „In deze uitgave wordt het woord parousia uniform met ’tegenwoordigheid’ weergegeven (’komst’ als weergave van dit woord komt niet in aanmerking). . . . De betekenis van ’tegenwoordigheid’ blijkt zo duidelijk uit de tegenstelling met ’afwezigheid’, . . . dat vanzelfsprekend de vraag rijst: Waarom het dan niet altijd zo weergegeven?”

Dat het bij Jezus’ pa·rouʹsi·a niet louter gaat om het moment van een komst gevolgd door een snel vertrek, maar veeleer om een tegenwoordigheid die een tijdsperiode bestrijkt, valt ook op te maken uit zijn in Mattheüs 24:37-39 en Lukas 17:26-30 opgetekende woorden. Hier worden „de dagen van Noach” vergeleken met „de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen” („de dagen van de Zoon des mensen” in het verslag van Lukas). Jezus beperkt de vergelijking dus niet tot slechts de komst van de Vloed als een uiteindelijke climax gedurende Noachs dagen, hoewel hij duidelijk maakt dat in het geval van zijn eigen „tegenwoordigheid” of „dagen” een soortgelijke climax te zien zal zijn. Aangezien „de dagen van Noach” in werkelijkheid een tijdsperiode van jaren hebben omvat, is er grond om te geloven dat met de voorzegde „tegenwoordigheid [of „dagen”] van de Zoon des mensen” eveneens een periode van een aantal jaren gemoeid zou zijn, die een climax bereikt in de vernietiging van hen die geen acht hebben geslagen op de gelegenheid die hun is geboden om redding te zoeken.

De aard van Christus’ „parousie”. Een pa·rouʹsi·a of tegenwoordigheid kan natuurlijk zichtbaar zijn, en in zes van de gevallen waar het woord voorkomt, heeft het betrekking op de zichtbare tegenwoordigheid van mensen, zoals Stefanas, Fortunatus, Achaïkus, Titus en Paulus (1Kor 16:17; 2Kor 7:6, 7; 10:10; Fil 1:26; 2:12). Dat een pa·rouʹsi·a ook onzichtbaar kan zijn, wordt te kennen gegeven door de manier waarop Paulus de verwante werkwoordsvorm (pa·reiʹmi) gebruikte toen hij sprak over „in de geest tegenwoordig” zijn hoewel hij lichamelijk afwezig was (1Kor 5:3). Zo verwijst ook de in het Grieks schrijvende joodse geschiedschrijver Josephus naar Gods pa·rouʹsi·a op de berg Sinaï, waar Gods onzichtbare tegenwoordigheid duidelijk bleek uit de donderslagen en bliksemstralen. — De joodse oudheden, III, v, 2.

Dat het schriftuurlijk is om over een onzichtbare tegenwoordigheid te spreken, blijkt verder uit wat Jehovah God tot Mozes zei in verband met de ark van het verbond in het Allerheiligste van de tabernakel: „En ik wil mij daar aan u vertonen en van boven het deksel . . . met u spreken” (Ex 25:22). God was daar niet in zichtbare gedaante aanwezig, want de bijbel zegt duidelijk dat „geen mens” — noch Mozes, noch de hogepriester, die het Allerheiligste binnenging — „ooit God [heeft] gezien” (Jo 1:18; Ex 33:20). Toen koning Salomo de tempel te Jeruzalem inwijdde, vervulde de wolk van „de heerlijkheid van Jehovah” het huis. Salomo zei dat Jehovah ’in de tempel woonde’. Toch verklaarde Salomo zelf: „Maar zal God waarlijk op aarde wonen? Zie! De hemel, ja, zelfs de hemel der hemelen, kan u niet bevatten; hoeveel minder dan dit huis dat ik gebouwd heb!” Gods ogen zouden echter voortdurend op dit huis rusten en aldaar opgezonden gebeden zouden door hem „in de plaats [van zijn] woning, in de hemel,” gehoord worden. — 1Kon 8:10-13, 27-30; vgl. Han 7:45-50.

Deze verslagen illustreren Gods macht om in geestelijke zin (dus onzichtbaar) op aarde ’tegenwoordig te zijn’ terwijl hij toch in de hemel blijft. In sommige gevallen was hij door bemiddeling van een hem vertegenwoordigende engel aanwezig, die namens God handelde en sprak, en zelfs zei: „Ik ben de God van uw vader”, zoals de engel die vanuit het brandende doornbos tot Mozes sprak (Ex 3:2-8; vgl. Ex 23:20; 32:34). Zo zei Jehovah ook tot Mozes dat hij tot hem ’kwam’ op de berg Sinaï en daarop zou „neerdalen” (Ex 19:9, 11, 18, 20), maar uit de apostolische geschriften blijkt dat God daar in werkelijkheid door bemiddeling van zijn engelen tegenwoordig was en via hen zijn verbond aan Mozes overbracht. — Ga 3:19; Heb 2:2; zie AANGEZICHT, GEZICHT.

Aangezien aan Jehovah’s uit de dood opgewekte Zoon Jezus Christus „alle autoriteit in de hemel en op aarde” werd verleend en hij „de nauwkeurige afdruk van [Gods] wezen” werd, moet hij ook in staat zijn op soortgelijke wijze onzichtbaar tegenwoordig te zijn (Mt 28:18; Heb 1:2, 3). In dit verband zij opgemerkt dat Jezus Christus zelfs toen hij op aarde was, personen van een afstand kon genezen alsof hij daar persoonlijk tegenwoordig was. — Mt 8:5-13; Jo 4:46-53.

Ook is het duidelijk dat Jehovah God zijn verheerlijkte Zoon het bevel over engelen heeft gegeven (1Pe 3:22). In teksten die betrekking hebben op Jezus’ tegenwoordigheid wordt geregeld gewag gemaakt van engelenscharen die hem ’vergezellen’ of door hem worden ’uitgezonden’ (Mt 13:37-41, 47-49; 16:27; 24:31; Mr 8:38; 2Th 1:7). Dit betekent echter niet dat zijn voorzegde tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht en heerlijkheid uitsluitend inhoudt dat hij zich van engelen bedient als boodschappers of afgezanten voor opdrachten op aarde, want dat gebeurde ook al in de 1ste eeuw G.T. in verband met de apostelen en anderen (Han 5:19; 8:26; 10:3, 7, 22; 12:7-11, 23; 27:23). Jezus’ gelijkenissen en andere teksten maken duidelijk dat zijn tegenwoordigheid is als die van een meester die naar zijn huis terugkeert en als die van een man die, na koningschap te hebben ontvangen, terugkeert om de heerschappij over zijn rijk op te nemen, en dat Jezus’ tegenwoordigheid een persoonlijke inspectie en een oordeel inhoudt, gevolgd door het daadwerkelijk tot uitdrukking brengen of voltrekken van dat oordeel en het belonen van degenen die goedgekeurd worden bevonden (Mt 24:43-51; 25:14-45; Lu 19:11-27; vgl. Mt 19:28, 29). Aangezien Jezus’ koningschap zich over de gehele aarde uitstrekt, is zijn tegenwoordigheid wereldomvattend (vgl. Mt 24:23-27, 30), en Paulus’ geïnspireerde woorden in 1 Korinthiërs 15:24-28, evenals de verwijzingen naar Christus’ regering in de Openbaring (5:8-10; 7:17; 19:11-16; 20:1-6; 21:1-4, 9, 10, 22-27), impliceren dat Christus’ tegenwoordigheid de tijd is waarin hij al zijn aandacht op de gehele aarde en haar bevolking richt en de volle kracht van zijn koninklijke macht aanwendt om zijn Vaders wil met betrekking tot de aarde en haar bewoners te volbrengen. — Vgl. Mt 6:9, 10.

Sommigen concluderen op grond van teksten waarin wordt gezegd dat men Jezus zal zien „komen in wolken, met grote kracht en heerlijkheid” (Mr 13:26; Opb 1:7), dat zijn tegenwoordigheid zichtbaar moet zijn. Maar zoals onder het trefwoord WOLK (Figuurlijk gebruik) wordt aangetoond, duidt het woordgebruik van wolken in verband met andere goddelijke manifestaties veeleer op onzichtbaarheid dan op zichtbaarheid. Zo kan ook ’zien’ betrekking hebben op het figuurlijke gezichtsvermogen, op waarneming met het verstand en het hart (Jes 44:18; Jer 5:21; Ez 12:2, 3; Mt 13:13-16; Ef 1:17, 18). Dit te ontkennen, zou erop neerkomen te ontkennen dat het tegenovergestelde van de beschikking over het gezichtsvermogen, namelijk blindheid, behalve in letterlijke zin ook in figuurlijke of geestelijke zin gebruikt kan worden. Toch gebruikte Jezus duidelijk zowel de beschikking over het gezichtsvermogen als blindheid in zo’n figuurlijke of geestelijke betekenis (Jo 9:39-41; Opb 3:14-18; vgl. ook 2Kor 4:4; 2Pe 1:9). Job, die door Jehovah „uit de storm” (die waarschijnlijk met wolken gepaard ging) werd toegesproken, zei later: „Van horen zeggen heb ik omtrent u vernomen, maar nu heeft mijn eigen oog u gezien” (Job 38:1; 42:5). Ook hier moet waarneming met verstand en hart bedoeld zijn en niet met het letterlijke oog, gezien de duidelijke schriftuurlijke leer dat ’geen mens ooit God heeft gezien’. — Jo 1:18; 5:37; 6:46; 1Jo 4:12.

Bewijsmateriaal dat ertegen pleit dat Jezus’ tegenwoordigheid zichtbaar zou zijn (in de zin dat Jezus zou verschijnen in een voor menselijke ogen zichtbare lichamelijke gedaante), is te vinden in Jezus’ eigen uitspraak dat hij door zijn dood zijn vlees ten behoeve van het leven der wereld zou offeren (Jo 6:51) en in de woorden van de apostel Paulus, die zegt dat de uit de dood opgewekte Jezus „in een ontoegankelijk licht woont” en dat ’geen der mensen hem gezien heeft of zien kan’ (1Ti 6:14-16). Daarom kon Jezus tot zijn discipelen zeggen: „Nog een korte tijd en de wereld zal mij niet meer aanschouwen.” Zeker, zijn discipelen zouden hem wel aanschouwen, niet alleen omdat hij na zijn opstanding aan hen zou verschijnen, maar ook omdat zij te bestemder tijd zouden worden opgewekt om zich in de hemel bij hem te voegen en ’de heerlijkheid die zijn Vader hem gegeven had, te aanschouwen’ (Jo 14:19; 17:24). Maar de wereld in het algemeen zou hem niet aanschouwen, want na zijn opwekking tot leven als een geestelijk schepsel (1Pe 3:18) verscheen Jezus uitsluitend aan zijn discipelen. Zijn hemelvaart werd ook alleen door hen gezien, niet door de wereld, en de aanwezige engelen verzekerden de discipelen dat Jezus „op dezelfde wijze” (Gr.: troʹpos, niet morʹfe, „in dezelfde gedaante”) zou terugkeren, dus zonder openbaar vertoon en uitsluitend waargenomen door zijn getrouwe volgelingen. — Han 1:1-11.

Een slechte hartetoestand gekoppeld aan onjuiste verwachtingen ten aanzien van Christus’ tegenwoordigheid dragen er ongetwijfeld toe bij dat personen spotters worden. Er werd voorzegd dat zij in „de laatste dagen” honend zouden zeggen: „Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van hem? Ach wat, van de dag af dat onze voorvaders zijn ontslapen, blijven alle dingen precies zo als sedert het begin der schepping.” — 2Pe 3:2-4; vgl. 2Pe 1:16.

Ongetwijfeld zullen de mensen gewaarworden wat er gebeurt bij „de openbaring” (Gr.: a·po·ka·luʹpsis) van Jezus Christus „met zijn krachtige engelen, in een vlammend vuur, wanneer hij wraak oefent over hen die God niet kennen en over hen die het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus niet gehoorzamen” (2Th 1:7-9). Dit laat echter nog steeds ruimte voor een onzichtbare tegenwoordigheid die aan die openbaring voorafgaat en onopgemerkt blijft door iedereen behalve de gelovigen. Wij herinneren ons misschien dat Jezus, toen hij een parallel trok tussen zijn tegenwoordigheid en „de dagen van Noach”, verklaarde dat de mensen in Noachs tijd ’er geen acht op sloegen’ totdat de vernietiging door water hen overviel, en vervolgens zei: „Zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn.” — Mt 24:37-39.

Gebeurtenissen die zijn tegenwoordigheid kenmerken. Jezus had beloofd met zijn volgelingen te zijn wanneer zij vergaderd waren (Mt 18:20), en hij verzekerde hun ook dat hij „alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” ’met hen’ of ’bij hen’ zou zijn wanneer zij bezig waren discipelen te maken (Mt 28:19, 20; PC). De pa·rouʹsi·a van Mattheüs 24:3 en verwante teksten moet natuurlijk meer betekenen dan dit. Ze heeft duidelijk betrekking op een bijzondere tegenwoordigheid, een tegenwoordigheid die te maken heeft met en van invloed is op alle bewoners der aarde en onlosmakelijk verbonden is met de uitoefening van Jezus’ onbeperkte autoriteit als Gods gezalfde Koning.

Tot de gebeurtenissen die Jezus’ tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht kenmerken, behoren: De opstanding van degenen van zijn volgelingen die gestorven zijn, aangezien zij met hem medeërfgenamen van het hemelse koninkrijk zijn (1Kor 15:23; Ro 8:17); het bijeenvergaderen en in eendracht met zichzelf brengen van andere volgelingen die ten tijde van zijn tegenwoordigheid leven (Mt 24:31; 2Th 2:1); het ’tenietdoen’ van de afvallige „mens der wetteloosheid”, hetgeen tot stand gebracht zal worden „door de manifestatie [e·pi·fa·neiʹai] van zijn [Jezus’] tegenwoordigheid” (2Th 2:3-8; zie MENS DER WETTELOOSHEID); de vernietiging van allen die geen acht slaan op de hun geboden gelegenheid om redding te ontvangen (Mt 24:37-39); en, noodzakelijkerwijs, de invoering van zijn duizendjarige regering (Opb 20:1-6). Zie ook het trefwoord TRANSFIGURATIE voor informatie over de wijze waarop personen die het visioen van Christus in Koninkrijksheerlijkheid hadden aanschouwd, in staat waren anderen bekend te maken met „de kracht en tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus”. — 2Pe 1:16-18.

Omstandigheden waarmee zijn tegenwoordigheid gepaard gaat. Het boek Openbaring verschaft veel in symbolische taal uitgedrukte inlichtingen betreffende Christus’ tegenwoordigheid en zijn manifestatie en openbaring. De symbolische afbeelding van de gekroonde ruiter op het witte paard in Openbaring 6:1, 2 stemt overeen met die van de ruiter uit Openbaring 19:11-16, die de „Koning der koningen en Heer der heren”, Christus Jezus, is. Uit Openbaring hoofdstuk 6 blijkt dat Christus wanneer hij als overwinnend Koning uitrijdt, niet onmiddellijk de goddeloosheid van de aarde verwijdert, maar dat zijn rit veeleer gepaard gaat met oorlog die ’de vrede van de aarde wegneemt’, alsook met voedselschaarste en dodelijke plagen (Opb 6:3-8). Dit vindt op zijn beurt een parallel in onderdelen van Christus’ profetie in Mattheüs hoofdstuk 24, Markus hoofdstuk 13 en Lukas hoofdstuk 21. Derhalve schijnt de in de evangelieverslagen opgetekende profetie van Jezus, die onder andere duidelijk betrekking heeft op de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel (een gebeurtenis die plaatsvond in 70 G.T.), ook van toepassing te zijn op de tijd van Christus’ tegenwoordigheid, zodat hierdoor een „teken” wordt verschaft op grond waarvan bepaald kan worden wanneer Jezus tegenwoordig is en als Messiaanse Koning vanuit de hemel regeert. — Mt 24:3, 32, 33; Lu 21:29-31.

Andere verwijzingen naar Christus’ tegenwoordigheid verschaffen over het algemeen een aanmoediging om tot en gedurende die tijd getrouw te blijven en te volharden. — 1Th 2:19; 3:12, 13; 5:23; Jak 5:7, 8; 1Jo 2:28.

De tegenwoordigheid van de dag van Jehovah. In zijn tweede brief spoort Petrus zijn broeders aan ’de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah te verwachten en goed in gedachte te houden’ en dit te tonen door hun levenswijze (2Pe 3:11, 12). Zij moeten ervoor zorgen dat zij Jehovah’s oordeelsdag voortdurend in gedachte houden, in het besef dat die nabij is. Op die „dag van Jehovah” zullen de regerings-„hemelen” van deze goddeloze wereld als door vuur vernietigd worden en zullen alle daartoe behorende „elementen” ontbonden worden en smelten wegens de intense hitte. Het huidige samenstel onder heerschappij van Satan zal aan zijn einde komen.

Aangezien Jehovah God handelend optreedt door bemiddeling van zijn Zoon en aangestelde Koning, Christus Jezus (Jo 3:35; vgl. 1Kor 15:23, 24), volgt daaruit dat er verband bestaat tussen deze beloofde „tegenwoordigheid” van Jehovah en de „tegenwoordigheid” van Christus Jezus. Het is logisch dat degenen die de verkondiging van het ene bespotten, dit ook ten aanzien van de verkondiging van het andere zullen doen. Wederom wordt de houding van de mensen vóór de Vloed als een overeenkomstig voorbeeld gebruikt. — 2Pe 3:5-7; vgl. Mt 24:37-39.

De tegenwoordigheid van de wetteloze. Zoals de apostel in 2 Thessalonicenzen 2:9-12 beschrijft, is „de tegenwoordigheid van de wetteloze . . . overeenkomstig de werking van Satan met elk krachtig werk en leugenachtige tekenen en wonderen en met elk onrechtvaardig bedrog”. Ook dit illustreert dat pa·rouʹsi·a meer betekent dan het moment van een komst of aankomst, want om al die werken, tekenen en wonderen alsook dat bedrog tot stand te brengen, is duidelijk een tijdsperiode van geruime duur nodig.