THEMA
Terugkeer uit de Babylonische ballingschap
IN 607 v.G.T. werd het eens zo welvarende land Juda „tot een verlaten woestenij, zonder inwoner”, aangezien joodse gevangenen in ballingschap naar Babylon werden gevoerd en een overblijfsel naar Egypte vluchtte (Jer 9:11). De God van liefderijke goedheid zou zijn volk echter niet voor altijd in ballingschap laten. Hij voorzei dat zij „de koning van Babylon zeventig jaar [zouden] moeten dienen”, waarna hij een getrouw overblijfsel zou bevrijden (Jer 25:11, 12; 29:10-14). En zelfs de schijnbaar onoverwinnelijke wereldmacht Babylon kon Gods bekendgemaakte voornemen niet dwarsbomen. De terugkeer van de joodse ballingen bewijst de onfeilbare nauwkeurigheid waarmee Jehovah’s profetieën worden vervuld.
Nog voor het einde van de zeventigjarige ballingschap viel Babylon, in 539 v.G.T., voor de binnenvallende legers van de Perzische koning Cyrus. In zijn eerste jaar als heerser van Babylon vaardigde Cyrus een decreet uit dat de joodse ballingen toestond naar Jeruzalem terug te keren (Ezr 1:1-4). Een overblijfsel van 42.360 mannen, vrouwen en kinderen begaf zich op reis en kwam in 537 v.G.T. in Juda aan (Ezr 1:5–3:1; 4:1). Zo eindigde de zeventigjarige verwoesting exact op tijd!
Maar niet alle ballingen keerden toen terug. In 468 v.G.T. vergezelde een andere groep de priester Ezra, die geschenken voor de tempel naar Jeruzalem bracht (Ezr 7:1–8:32). Vervolgens vertrok Nehemia in 455 v.G.T. uit Susan om Jeruzalems muren te herbouwen (Ne 2:5, 6, 11). De Schrift zwijgt over de precieze route van de terugkerenden. De kaart geeft twee goede mogelijkheden aan.