Toren
Een gebouw (of een gedeelte van een gebouw) dat gewoonlijk hoger is dan zijn diameter en hoog is in verhouding tot de omgeving. De geschiedenis van het bouwen van torens gaat terug tot de tijd kort na de Vloed, toen de bewoners van de vlakten van Sinear zeiden: „Komaan! Laten wij een stad voor ons bouwen en ook een toren waarvan de top tot in de hemel reikt” (Ge 11:2-4). Naar men veronderstelt, werd die toren gebouwd in de stijl van de piramidevormige religieuze zigurrats die men in die streek heeft ontdekt. — Zie ARCHEOLOGIE (Babylonië); BABEL.
In wijngaarden werden eenvoudige torens gebouwd als uitkijkposten voor de wachters die de wijnstokken tegen dieven en dieren moesten bewaken. — Jes 5:1, 2; Mt 21:33; Mr 12:1.
Als militaire verdedigingswerken werden in de stadsmuren torens ingebouwd, en gewoonlijk werden aan de hoeken alsook aan weerszijden van de poorten meer naar voren uitspringende torens opgetrokken (2Kr 26:9; 32:5; Ez 26:4, 9; Ze 1:16; 3:6). In sommige gevallen dienden torens als een keten van buitenposten langs een grens, of als toevluchtsoord voor herders en anderen in eenzame streken. — 2Kr 26:10; 27:4; zie VESTINGWERKEN; WACHTTOREN.
Dikwijls diende een toren binnen in de stad als citadel. In Sichem, Tebez en Pnuël stonden zulke torens (Re 8:9, 17; 9:46-54). Ruïnes van andere stadstorens zijn gevonden in Jericho, Beth-Sean, Lachis, Megiddo, Mizpa en Samaria.
Het Hebreeuwse woord migh·dalʹ, dat „toren” betekent (Ez 29:10; 30:6), maakt deel uit van de naam van verschillende plaatsen, zoals Migdal-Gad (wat „Toren van goed fortuin” betekent) en Migdal-El (wat „Toren van God” betekent). — Joz 15:37; 19:38.
Bij aanvallen op versterkte steden werden door vijandelijke legers soms „belegeringstorens” Jes 23:13.
gebouwd. Vanuit die verhoogde stellingen werden dan pijlen afgeschoten of stenen geslingerd. Ook waren sommige aanvalstorens met stormrammen uitgerust en boden ze bescherming aan degenen die de rammen bedienden. —De torens van Jeruzalem. De Bakovenstoren stond aan de NW-kant van de stad bij de Hoekpoort (Ne 3:11; 12:38). Waarom deze toren zo heette, staat niet vast, maar het is heel goed mogelijk dat er in die omgeving beroepsbakkers gevestigd waren. Het kan een van de torens zijn geweest die gebouwd werden door Uzzia, die van 829–778 v.G.T. in Jeruzalem regeerde (2Kr 26:9). Aan de noordelijke muur van de stad stonden nog twee belangrijke torens: de Hananeëltoren werd in de dagen van Nehemia herbouwd en geheiligd (Ne 3:1; 12:39; Jer 31:38; Za 14:10). Dicht daarbij en meer naar het O bij de Schaapspoort bevond zich de Mea-toren. Waarom die Mea heette, wat „Honderd” betekent, is niet bekend. — Ne 3:1; 12:39.
Aan de oostelijke muur ten Z van het tempelterrein stond wat de „uitstekende toren” wordt genoemd, en nog verder naar het Z, ergens in de buurt van Davids paleis, stond een toren die met het Huis van de Koning bij het Voorhof van de Wacht in verband werd gebracht (Ne 3:25-27). Sommigen denken dat dit de toren is waarnaar in het Hooglied verwezen wordt als „de toren van David, gebouwd in lagen van steen, waaraan duizend schilden zijn gehangen, al de ronde schilden van de sterke mannen” (Hgl 4:4). Deze toren dient niet verward te worden met de nieuwere zogenoemde Davidstoren, waarin de toren Phasaël bewaard is gebleven. Deze Phasaëltoren was een van de drie torens die Herodes de Grote bouwde ter bescherming van zijn nieuwe paleis dat hij vlak bij de plek van de oude Hoekpoort aan de W-kant van de stad had laten bouwen.
De Toren in Siloam bevond zich waarschijnlijk in de buurt van de gelijknamige vijver in het zuidoostelijke deel van Jeruzalem. Jezus maakte melding van de ineenstorting van deze toren, waarbij achttien mensen omkwamen, een gebeurtenis die zijn toehoorders nog vers in het geheugen moet hebben gelegen. — Lu 13:4; zie ook ANTONIA, BURCHT.
Figuurlijk gebruik. Degenen die in geloof en gehoorzaamheid naar Jehovah opzien, genieten grote zekerheid, zoals David zong: „Gij [Jehovah] zijt voor mij een toevlucht gebleken, een sterke toren tegenover de vijand” (Ps 61:3). Degenen die erkennen waar Jehovah’s naam voor staat, en die vertrouwen stellen in deze naam en er trouw voor opkomen, hebben niets te vrezen, want: „De naam van Jehovah is een sterke toren. Hier snelt de rechtvaardige binnen en ontvangt bescherming.” — Sp 18:10; vgl. 1Sa 17:45-47.