Troon
Het Hebreeuwse woord kis·seʼʹ duidt in wezen op een „zetel” (1Sa 4:13), een „stoel” (2Kon 4:10) of een zetel in een speciale betekenis, zoals een „troon” (1Kon 22:10). Deze term wordt niet alleen toegepast op de zetels van regerende monarchen (1Kon 2:19; Ne 3:7; Es 3:1; Ez 26:16) en ook niet uitsluitend op een zetel met een hoge rugleuning en armleuningen. Toen Eli bijvoorbeeld bij de poort van Silo zat, viel hij achterover van zijn kis·seʼʹ, kennelijk een zetel zonder rugleuning (1Sa 4:13, 18). Het Griekse woord throʹnos duidt gewoonlijk op een hoge stoel, met een rugleuning, armleuningen en een voetbank.
Uit Jesaja 14:9 blijkt dat monarchen over het algemeen een troon hadden, en de bijbel maakt specifiek melding van de tronen van Egypte (Ge 41:40; Ex 11:5; 12:29), Assyrië (Jon 3:6), Babylon (Jes 14:4, 13; Da 5:20), Perzië (Es 1:2; 5:1) en Moab (Re 3:17, 20). Archeologen menen tronen te hebben gevonden van de regeerders of mederegeerders van al deze machten, met uitzondering van Moab. In Megiddo werd een ivoren paneel gevonden waarop naar men aanneemt een Kanaänitische troon met voetbank is afgebeeld. Meestal hebben deze niet-Israëlitische tronen een rugleuning en armleuningen en zijn ze rijkelijk gegraveerd of versierd. Een bewaard gebleven Egyptische troon was vervaardigd van hout dat met goud bekleed was, terwijl een Assyrische troon van smeedijzer was gemaakt, met ivoren snijwerk. Het schijnt de gewoonte geweest te zijn de troon op een podium of een verhoging te zetten, en meestal was er een voetbank bij.
De enige in details beschreven troon van een Israëlitische heerser is de troon die Salomo maakte (1Kon 10:18-20; 2Kr 9:17-19). Deze troon bevond zich blijkbaar in „de Troonvoorhal”, een van de gebouwen die op de berg Moria in Jeruzalem stonden (1Kon 7:7). Het was ’een grote ivoren troon, bekleed met gelouterd goud, en hij had van achteren een rond baldakijn en er waren armleuningen’. Hoewel ivoor het hoofdbestanddeel van deze koninklijke stoel geweest kan zijn, schijnt uit de bouwtechniek die in het algemeen bij de tempel werd aangewend, opgemaakt te kunnen worden dat de troon van hout was, bekleed met gelouterd goud en rijk versierd met inlegwerk van ivoor. Voor de waarnemer leek het alsof de troon helemaal van ivoor en goud was vervaardigd. Na melding te hebben gemaakt van zes treden die naar de troon voerden, vervolgt het verslag: „Twee leeuwen stonden naast de armleuningen. En er waren twaalf leeuwen die daar aan weerskanten op de zes treden stonden” (2Kr 9:17-19). De symboliek van de leeuw — een afbeelding van regeringsmacht — is passend (Ge 49:9, 10; Opb 5:5). De twaalf leeuwen kwamen schijnbaar overeen met de twaalf stammen van Israël en symboliseerden mogelijk hun onderworpenheid aan en ondersteuning van de heerser op deze troon. Aan de troon was op de een of andere manier een gouden voetbank bevestigd. Volgens de beschrijving overtreft deze ivoren en gouden troon — in zijn verheven positie met een baldakijn en de majestueuze leeuwen op de voorgrond — elke door archeologen ontdekte, op monumenten afgebeelde of in inscripties beschreven troon uit die tijdsperiode. Het is zoals de kroniekschrijver terecht opmerkte: „Geen enkel ander koninkrijk had er een die precies als deze was gemaakt.” — 2Kr 9:19.
Figuurlijk gebruik. In figuurlijke zin duidt het begrip „troon” op de zetel van regeringsmacht (1Kon 2:12; 16:11) of de koninklijke autoriteit en soevereiniteit zelf (Ge 41:40; 1Kr 17:14; Ps 89:44); een heersende regering of koninklijk bestuur (2Sa 14:9); de soevereiniteit over een gebied (2Sa 3:10) en een eervolle positie (1Sa 2:7, 8; 2Kon 25:28).
Wat is „Jehovah’s troon”?
Jehovah hoeft niet op een letterlijke troon of stoel te zitten, aangezien zelfs „de hemel der hemelen” hem niet kan bevatten (1Kon 8:27). Toch gebruikt hij het symbool van een troon om zijn koninklijke autoriteit en soevereiniteit af te beelden. Bepaalde dienstknechten van God hadden het voorrecht een visioen van zijn troon te zien (1Kon 22:19; Jes 6:1; Ez 1:26-28; Da 7:9; Opb 4:1-3). In de Psalmen wordt gezegd dat Jehovah’s troon — zijn majesteit of macht, zijn positie als Opperste Rechter — „van oudsher” op rechtvaardigheid en recht gegrondvest is. — Ps 89:14; 93:2; 97:2.
Jehovah strekte zijn troon op een typologische en specifieke wijze tot de aarde uit in zijn bemoeienissen met de zonen van Israël. Aangezien de heerser in Israël „een koning” moest zijn „die Jehovah, uw God, zal uitkiezen”, die in Jehovah’s naam en in overeenstemming met Jehovah’s wet over Jehovah’s volk zou heersen, was zijn troon in werkelijkheid „Jehovah’s troon”. — De 17:14-18; 1Kr 29:23.
Buiten het feit dat Jehovah zijn positie als koning met de koninklijke lijn van Juda vereenzelvigde, zat hij ook nog in een andere betekenis op de troon in Israël. Jeremia bracht dit als volgt tot uitdrukking: „Er is de glorierijke troon in den hoge van de aanvang af; het is de plaats van ons heiligdom” (Jer 17:12). Over Jehovah werd gezegd dat hij „op de cherubs zit” die zich op het verzoendeksel van de ark der getuigenis in het heiligdom bevonden (Ex 25:22; 1Sa 4:4). Gods tegenwoordigheid werd gesymboliseerd door een wolk die naar verluidt een bovennatuurlijk licht uitstraalde, dat de joodse schrijvers later het Sjekhi·nahʹ noemden (Le 16:2). Hoewel Jeremia voorzei dat de ark van het verbond er niet meer zou zijn wanneer de Israëlieten uit Babylon zouden terugkeren, zou dit niet betekenen dat Jehovah niet langer voornemens was in zijn centrum van aanbidding op de troon te zitten. Jehovah zei: „In die tijd zal men Jeruzalem de troon van Jehovah noemen” (Jer 3:16, 17). Ezechiëls herstellingsprofetieën stemmen hiermee overeen, want in zijn visioen van Jehovah’s tempel waarin geen ark van het verbond werd gezien, werd tot hem gezegd: „Mensenzoon, dit [deze tempel] is de plaats van mijn troon.” — Ez 43:7.
Jehovah sloot een verbond waarin hij verzekerde dat de troon van Davids zaad „tot onbepaalde tijd bestendig” zou zijn (1Kr 17:11-14). Toen de engel Gabriël de vervulling van deze belofte aankondigde, zei hij tot Maria: „Jehovah God zal [Jezus] de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn” (Lu 1:32, 33). Jezus zou niet alleen een aardse heerschappij als erfdeel ontvangen, maar ook Jehovah’s universele troon met Hem delen (Opb 3:21; Jes 66:1). Jezus beloofde op zijn beurt dat hij zijn troon van koningsmacht zou delen met al degenen die, net als zijn getrouwe apostelen, in het nieuwe verbond met zijn Vader waren opgenomen en de wereld zouden overwinnen, zoals Jezus dat had gedaan. Ze zouden dus samen met Jezus op tronen mogen zitten. — Mt 19:28; Lu 22:20, 28-30; Opb 3:21.
In overeenstemming met Jehovah’s profetie bij monde van Zacharia dat de man genaamd „Spruit”, de bouwer van de toekomstige tempel voor Jehovah, „priester [moet] worden op zijn troon”, schreef Paulus aangaande Jezus: „Wij hebben zo’n hogepriester [als Melchizedek, een koning-priester], en hij heeft plaats genomen aan de rechterhand van de troon der Majesteit in de hemelen” (Za 6:11-13; Heb 8:1). Johannes zag niet alleen Christus Jezus, maar ook het gehele geestelijke huis of heiligdom van God, de gemeente van getrouwe christenen, als koning-priesters op de troon geplaatst om voor 1000 jaar te regeren. — Opb 20:4, 6; 1Pe 2:5.
Zoals in Psalm 45:6 was voorzegd en door Paulus in Hebreeën 1:8 werd toegepast, heeft Jezus’ troon — zijn ambt of autoriteit als soeverein — zijn oorsprong bij Jehovah: „God is uw troon in alle eeuwigheid.” Anderzijds heeft ook de Duivel zijn organisaties de basis of autoriteit verschaft om te regeren, zoals dit in Openbaring 13:1, 2 met betrekking tot het ’wilde beest dat uit de zee opsteeg’ wordt beklemtoond: „De draak gaf het beest zijn kracht en zijn troon en grote autoriteit.” Toen Satan Jezus Christus soortgelijke macht en autoriteit aanbood, noemde hij de prijs daarvoor: „Indien gij . . . een daad van aanbidding jegens mij verricht, zal het alles van u zijn” (Lu 4:5-7). Dienovereenkomstig moet „het wilde beest” slechts een troon of autoriteit zijn verleend op voorwaarde dat het Satan dient.
Paulus bespreekt Jezus’ positie als Gods Meesterwerker en vermeldt dat door bemiddeling van Christus „tronen” werden geschapen. Deze term schijnt zowel op zichtbare als op onzichtbare posities van officieel gezag binnen Gods bestuursregeling betrekking te hebben. — Kol 1:16.