Tubal
(Tu̱bal).
1. Een van de zeven zonen van Jafeth. — Ge 10:2; 1Kr 1:5.
2. Een volk of een land dat gewoonlijk samen met Mesech, de naam van een andere zoon van Jafeth, wordt genoemd. Tubal dreef samen met Javan en Mesech handel met Tyrus; de handelswaar bestond uit slaven en koperen voorwerpen (Ez 27:13). In Ezechiëls klaaglied over Egypte werd Tubal, wegens de verschrikking die het had verwekt, onder de „onbesneden” personen genoemd met wie de Egyptenaren in Sjeool zouden liggen (Ez 32:26, 27). Het volk van Tubal is ook inbegrepen bij degenen die zich verenigen met „Gog van het land Magog”, die „het opperhoofd van Mesech en Tubal” wordt genoemd en die uit „de meest afgelegen streken van het noorden” komt aanstormen om een felle aanval op Jehovah’s volk te ondernemen (Ez 38:2, 3; 39:1, 2; zie GOG nr. 2). In een andere profetie voorzegt Jehovah dat hij afgezanten zal zenden om Tubal, Javan en andere landen zijn heerlijkheid bekend te maken. — Jes 66:19.
Tubal lag dus ten N van Israël maar niet zo ver dat het geen handel kon drijven met Tyrus in Fenicië. De meeste geleerden zijn van mening dat met de naam geduid wordt op hetzelfde volk als de Tabali uit Assyrische inscripties, waarin Tabali en Musku (blijkbaar Mesech) samen worden genoemd (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 284). Enkele eeuwen later brengt ook Herodotus (III, 94) hen samen ter
sprake en noemt hen Tibarenen en Moschen. Op grond hiervan neemt men aan dat het land Tubal (in ieder geval in de Assyrische tijd) ten NO van Cilicië in oostelijk Klein-Azië lag. Dat er in dit gebied kopermijnen zijn, stemt overeen met het bijbelse verslag.