Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Tuin

Tuin

De Hebreeuwse term gan en de Griekse term keʹpos duiden op een gecultiveerd, vaak ook geïrrigeerd stuk land. In bijbelse tijden waren tuinen gewoonlijk omgeven door een doornhaag of door een stenen of lemen muur, waarop misschien dorens groeiden. — Hgl 4:12.

In het algemeen zijn de in de bijbel genoemde tuinen heel anders dan de gewone tuinen in het Westen. Vele hadden meer weg van een park met verschillende soorten bomen, waaronder vrucht- en notebomen (Pr 2:5; Am 9:14; Hgl 6:11), alsook specerijplanten en bloemen (Hgl 6:2). Ze werden goed bevloeid door beken of via irrigatiesystemen, en er liepen vaak kronkelende paden doorheen. Afzonderlijke gezinnen hebben misschien kleinere tuinen aangelegd. Koning Achab wilde Naboths wijngaard hebben om er, naar hij beweerde, een moestuin van te maken. — 1Kon 21:2.

De bovenvermelde op parken gelijkende tuinen lagen gewoonlijk buiten de stad, behalve als het tuinen van koningen of zeer rijke personen betrof. De Koningstuin, vlak bij de plaats waar Zedekia en zijn mannen tijdens de belegering door de Chaldeeën uit Jeruzalem probeerden te vluchten, lag waarschijnlijk net buiten de zuidoostelijke stadsmuur (2Kon 25:4; Ne 3:15). Josephus spreekt ook over een plaats die Etham wordt genoemd, die volgens hem 13-16 km van Jeruzalem vandaan lag en die hij beschrijft als „door zijn tuinen en overvloed van stroomend water een zeer aangenaam en welvarend plaatsje”. Salomo zou daar regelmatig in zijn wagen heen gereden zijn (Joodsche oudheden, VIII, vii, 3). De tuin waarin koning Ahasveros tijdens het 3de jaar van zijn regering een groot, zeven dagen durend feestmaal aanrechtte, moet een uitgestrekte en prachtige tuin zijn geweest. — Es 1:1-5.

In Babylon. De hangende tuinen van Babylon vormden een van de zeven wereldwonderen uit de oudheid. Koning Nebukadnezar liet ze aanleggen voor zijn vrouw, een Medische prinses, die uit een heuvelachtige streek kwam. Zij kon maar niet wennen aan het vlakke Babylonië en had heimwee naar de bergen in haar vaderland. Naar verluidt bouwde Nebukadnezar trapsgewijs oplopende booggewelven en bedekte hij deze gemetselde berg met voldoende aarde om zelfs de grootste bomen van voedsel te voorzien. Bovenop legde hij een waterreservoir aan, dat door middel van een soort schroefpomp gevuld werd met water uit de Eufraat.

In Egypte. In Egypte schijnen de Israëlieten kleinere moestuinen te hebben aangelegd. Volgens Deuteronomium 11:10 bevloeiden zij deze met de voet, hetzij door een waterrad te treden, of door de lemen wanden van de watergreppels met de voet te openen en te sluiten om de verschillende delen van de tuin te bevloeien.

Gethsemane. De tuin of hof van Gethsemane op de Olijfberg, vanuit Jeruzalem aan de overkant van het Kidrondal, was een plek waar Jezus Christus graag kwam om met zijn discipelen alleen te zijn. In deze tuin trok Jezus zich met zijn discipelen terug nadat hij zijn laatste Pascha had gebruikt en het Avondmaal des Heren had ingesteld. Hier begaf hij zich een eindje bij zijn discipelen vandaan en bad hij vurig, waarop een engel hem kwam dienen. De verrader Judas, die Jezus’ gewoonte kende, bracht een menigte naar Gethsemane, waar hij Jezus met een kus verried. — Mt 26:36, 46-49; Lu 22:39-48; Jo 18:1, 2.

Begraafplaatsen. Tuinen dienden soms als begraafplaatsen. Manasse en zijn zoon Amon werden in de tuin van Uzza begraven (2Kon 21:18, 25, 26). Jezus werd in een tuin in een nieuw herinneringsgraf begraven (Jo 19:41, 42). De Israëlieten vervielen tot de kwalijke praktijk om in de tuinen slachtoffers aan heidense goden te brengen, terwijl zij zich bij hun beoefening van valse religie tussen de grafsteden neerzetten en gruwelijke dingen aten. Jehovah voorzei derhalve dat hij zijn oordeel aan hen zou voltrekken. — Jes 65:2-5; 66:16, 17.

Tuin van Eden. De bekendste tuin in de geschiedenis is de tuin van Eden. Dit schijnt een begrensd gebied te zijn geweest, ongetwijfeld met natuurlijke grenzen. De tuin lag „in Eden, tegen het oosten,” en had aan de O-zijde een ingang. Daar werden, nadat Adam had gezondigd, cherubs met het vlammende lemmer van een zwaard geplaatst, opdat de mens geen toegang zou hebben tot de boom des levens in het midden van de tuin (Ge 2:8; 3:24). De tuin werd goed bewaterd door een rivier die in de tuin ontsprong en zich vervolgens in vier hoofdtakken splitste. Dit op een park gelijkende „paradijs van geneugte” (Ge 2:8, Dy) bevatte allerlei geboomte begeerlijk voor het gezicht en goed tot voedsel, alsook planten, en het was de woonplaats van vogels en andere dieren. Adam moest de tuin bebouwen en verzorgen en uiteindelijk over de hele aarde uitbreiden, waarmee hij Gods gebod om de aarde te ’onderwerpen’, ten uitvoer zou brengen. De tuin van Eden was een heiligdom, een plaats waar God zinnebeeldig gesproken rondwandelde en met Adam en Eva sprak; het was een volmaakt tehuis voor hen. — Ge 2:9, 10, 15-18, 21, 22; 1:28; 3:8-19; zie PARADIJS.

Hoewel de bijbel niet zegt hoe lang de cherubs de weg tot de boom des levens bleven bewaken, is het mogelijk dat die regeling tot aan de Vloed, 1656 jaar na de schepping van Adam, heeft bestaan. Nadat Adam en Eva uit de tuin waren verdreven omdat zij ongehoorzaam waren geweest door van de verboden boom der kennis van goed en kwaad te eten, werd de tuin niet meer door Adam verzorgd en raakte hij waarschijnlijk in verval. Hoe het ook zij, de tuin is op zijn laatst door de Vloed verwoest. — Zie EDEN nr. 1.

Eeuwen na de Vloed herinnerde Lot aan de schoonheid van de tuin van Eden toen hij het gehele Jordaandistrict zag en bemerkte „dat de gehele streek rijk aan water was, . . . als de tuin van Jehovah” (Ge 13:10). Jehovah waakte voortdurend over het Beloofde Land en bewaarde het als een erfdeel voor Israël. Mozes stelt het tegenover Egypte, waar de Israëlieten het land als een moestuin moesten bevloeien, en beschrijft het Beloofde Land als een land dat door „de regen des hemels” van water wordt voorzien. — De 11:10-12.

Figuurlijk gebruik. Jehovah waarschuwde Juda bij monde van Joël dat „een talrijk en machtig volk” het land zou verwoesten en het van een toestand „gelijk de tuin van Eden” in een wildernis zou veranderen (Joë 2:2, 3). In tegenstelling daarmee worden degenen die Jehovah’s wil doen en zijn gunst genieten, met een welbesproeide tuin vergeleken (Jes 58:8-11). In deze toestand zou Jehovah’s verbondsvolk zich na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap bevinden. — Jes 51:3, 11; Jer 31:10-12.

In Ezechiël 28:12-14 wordt over „de koning van Tyrus” gezegd dat hij in de tuin van Eden en op „de heilige berg Gods” was geweest. Dicht bij de hellingen van de Libanon met zijn beroemde ceders was de koning, gehuld in schitterende gewaden en omgeven door koninklijke pracht, als het ware in een tuin van Eden en op een berg Gods geweest.

In het Hooglied vergelijkt de herder zijn geliefde Sulammitische met een tuin met al zijn lieflijkheid, schoonheid, verrukkelijke atmosfeer en voortreffelijke vruchten. — Hgl 4:12-16.