Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Uitsluiting uit de gemeenschap

Uitsluiting uit de gemeenschap

De handeling waardoor een kwaaddoener via een rechterlijk optreden het lidmaatschap van een gemeenschap of organisatie en de omgang ermee wordt ontzegd; ook wel excommunicatie genoemd. Bij religieuze genootschappen is dit een beginsel en een inherent recht, analoog aan de bevoegdheid die politieke lichamen en bepaalde plaatselijke autoriteiten hebben om iemand de doodstraf op te leggen, te verbannen of uit te stoten. In de gemeente van God dient deze maatregel om de leerstellige en morele zuiverheid van de organisatie te bewaren. Uitsluiting uit de gemeenschap is noodzakelijk om het voortbestaan van de organisatie te waarborgen, en dat geldt in het bijzonder voor de christelijke gemeente. Wil de gemeente door God worden gebruikt en hem vertegenwoordigen, dan moet ze rein blijven en Gods gunst behouden. Anders zou God de hele gemeente uitstoten of afsnijden. — Opb 2:5; 1Kor 5:5, 6.

Jehovah’s optreden. Jehovah God is bij talrijke gelegenheden tot uitstoting of uitsluiting overgegaan. Hij veroordeelde Adam ter dood en dreef hem en zijn vrouw Eva uit de tuin van Eden (Ge 3:19, 23, 24). Kaïn werd verbannen en doolde daarna als een zwerveling en vluchteling op de aarde rond (Ge 4:11, 14, 16). De engelen die zondigden, werden in Tartarus geworpen, een toestand van diepe duisternis waar zij voor het oordeel bewaard worden (2Pe 2:4). Drieëntwintigduizend Israëlieten die hoererij hadden bedreven, werden op één dag van hun volk afgesneden (1Kor 10:8). Achan werd op Jehovah’s bevel ter dood gebracht omdat hij iets van het gebannene, dat aan Jehovah was gewijd, had gestolen (Joz 7:15, 20, 21, 25). De leviet Korach alsook Dathan en Abiram uit de stam Ruben werden wegens opstand afgesneden, en Mirjam werd met melaatsheid geslagen en had uiteindelijk daaraan kunnen sterven als Mozes niet voor haar gepleit had. Hoe dan ook, zij werd uitgestoten uit het kamp van Israël en zeven dagen in quarantaine geplaatst. — Nu 16:27, 32, 33, 35; 12:10, 13-15.

Onder de Mozaïsche wet. Voor ernstige of moedwillige overtredingen tegen Gods door bemiddeling van Mozes gegeven wet kon men worden afgesneden, dat wil zeggen, ter dood worden gebracht (Le 7:27; Nu 15:30, 31). Afval, afgoderij, overspel, het nuttigen van bloed en moord behoorden tot de overtredingen waarop deze straf stond. — De 13:12-18; Le 20:10; 17:14; Nu 35:31.

Onder de Wet mocht de doodstraf alleen worden voltrokken wanneer een zaak door ten minste twee getuigen werd bevestigd (De 19:15). De getuigen moesten als eersten met stenen naar de schuldige werpen (De 17:7). Dit zou hun de gelegenheid geven hun ijver voor Gods wet en de zuiverheid van de gemeente Israël te tonen en hen er tegelijkertijd van weerhouden een vals, ondoordacht of overijld getuigenis af te leggen.

Het Sanhedrin en de synagogen. Tijdens Jezus’ aardse bediening werden overtreders van de joodse wet in de synagogen berecht. Het Sanhedrin was het hoogste gerechtshof. Onder de Romeinse heerschappij hadden de joden niet meer die mate van gezag die zij onder het theocratische bestuur bezaten. Zelfs wanneer het Sanhedrin iemand ter dood veroordeelde, konden zij niet altijd de doodstraf voltrekken omdat de Romeinen hun bepaalde beperkingen hadden opgelegd. De joodse synagogen kenden een systeem van excommunicatie of uitsluiting uit de gemeenschap waarin drie met name genoemde stappen werden onderscheiden. De eerste stap, nid·doejʹ genaamd, was een straf die voor een betrekkelijk korte tijd (aanvankelijk slechts dertig dagen) gold. Iemand die deze straf opgelegd kreeg, werden bepaalde rechten ontzegd. Hoewel hij de tempel mocht bezoeken, waren hem daar bepaalde beperkingen opgelegd. Ook moest iedereen, behalve zijn gezin, vier el (ca. 2 m) van hem vandaan blijven. De tweede stap werd cheʹrem genoemd, hetgeen iets wat aan God gewijd of gebannen is, betekent. Dit was een strengere straf. De overtreder mocht in tegenwoordigheid van anderen niet onderwijzen noch onderwezen worden, en het was hem verboden in enig opzicht handel te drijven, maar hij mocht wel de noodzakelijke levensbehoeften kopen. Hij werd echter niet volledig van de joodse gemeenschap afgesneden en kon ook weer opgenomen worden. Ten slotte was er nog de volledige afsnijding van de gemeente, sjam·mat·taʼʹ genaamd. Sommigen zijn van mening dat de laatste twee vormen van excommunicatie niet van elkaar te onderscheiden waren.

Wie als kwaaddoener uit de joodse gemeente werd geworpen, dat wil zeggen, er volledig van werd afgesneden, werd beschouwd als iemand die de dood verdiende, ook al waren de joden misschien niet bevoegd de persoon in kwestie terecht te stellen. Niettemin was de aangewende vorm van afsnijding een zeer krachtig wapen in de joodse gemeenschap. Jezus voorzei dat zijn volgelingen uit de synagoge geworpen zouden worden (Jo 16:2). Vrees om uit de synagoge geworpen of „geëxcommuniceerd; uit de gemeenschap gesloten” te worden, weerhield sommige joden, zelfs de regeerders, ervan Jezus te belijden (Jo 9:22, vtn.; 12:42). Een voorbeeld van een dergelijk optreden door de synagoge zien wij bij de van zijn blindheid genezen man die zich gunstig over Jezus had uitgelaten. — Jo 9:34.

Tijdens zijn aardse bediening gaf Jezus instructies over de procedure die gevolgd moest worden als er een ernstige zonde tegen iemand was begaan maar de zonde van dien aard was dat als de kwestie op juiste wijze werd rechtgezet, het niet nodig was de joodse gemeente erbij te betrekken (Mt 18:15-17). Hij moedigde ertoe aan ernstige pogingen te doen om de kwaaddoener te helpen, maar de gemeente ook tegen verstokte zondaars te beschermen. De enige gemeente van God die toen bestond, was de gemeente Israël. ’Tot de gemeente spreken’ betekende niet dat de hele natie of alle joden in een bepaalde gemeenschap de overtreder moesten berechten. Er waren oudere mannen van de joden op wie deze verantwoordelijkheid rustte (Mt 5:22). Overtreders die weigerden zelfs naar deze verantwoordelijke mannen te luisteren, moesten „net als een mens uit de natiën en als een belastinginner” beschouwd worden, met wie de joden elke omgang meden. — Vgl. Han 10:28.

De christelijke gemeente. Op basis van de beginselen uit de Hebreeuwse Geschriften autoriseren de christelijke Griekse Geschriften zowel door rechtstreeks gebod als op grond van precedenten de maatregel van excommunicatie of uitsluiting uit de christelijke gemeente. Door deze door God verleende autoriteit uit te oefenen, houdt de gemeente zich rein en bewaart ze een goede positie voor Gods aangezicht. De apostel Paulus gaf op grond van de hem verleende autoriteit de opdracht een incestueuze hoereerder, die de vrouw van zijn vader had genomen, uit te sluiten (1Kor 5:5, 11, 13). Hij wendde deze autoriteit ook aan toen hij Hymeneüs en Alexander uit de gemeenschap sloot (1Ti 1:19, 20). Diotrefes daarentegen probeerde anderen kennelijk ten onrechte uit de gemeenschap te sluiten. — 3Jo 9, 10.

Enkele overtredingen waarvoor men uit de christelijke gemeente gesloten kan worden, zijn hoererij, overspel, homoseksualiteit, hebzucht, afpersing, diefstal, liegen, dronkenschap, beschimping, spiritisme, moord, afgoderij, afval en het veroorzaken van verdeeldheid in de gemeente (1Kor 5:9-13; 6:9, 10; Tit 3:10, 11; Opb 21:8). Iemand die een sekte bevordert, wordt op barmhartige wijze eerst twee keer gewaarschuwd voordat er een gerechtelijke procedure die tot uitsluiting zou kunnen leiden tegen hem op gang wordt gebracht. In de christelijke gemeente geldt het in de Wet geformuleerde beginsel dat een beschuldiging door de verklaring van twee of drie getuigen moet worden bevestigd (1Ti 5:19). Degenen die schuldig bevonden zijn aan beoefening van zonde worden schriftuurlijk terechtgewezen voor de „aanwezigen”, bijvoorbeeld degenen die getuigenis betreffende het zondige gedrag hebben afgelegd, opdat ook zij allen een gezonde vrees met betrekking tot een dergelijke zonde mogen hebben. — 1Ti 5:20; zie TERECHTWIJZING.

De Schrift vermaant de christelijke gemeente ook geen omgang meer te hebben met degenen die wanordelijk en niet overeenkomstig de juiste weg wandelen maar het niet verdienen volledig uit de gemeenschap gesloten te worden. Paulus schreef aan de gemeente in Thessalonika over zulke mensen: „Gaat niet meer met hem om, opdat hij beschaamd moge worden. Beschouwt hem evenwel niet als een vijand, maar blijft hem ernstig vermanen als een broeder.” — 2Th 3:6, 11, 13-15.

Met betrekking tot iemand die een christen was maar later de christelijke gemeente de rug toekeerde of uitgesloten werd, gebood de apostel Paulus echter „niet langer in het gezelschap te verkeren” van zo’n persoon; en de apostel Johannes schreef: „Ontvangt hem nimmer in uw huis en richt ook geen groet tot hem.” — 1Kor 5:11; 2Jo 9, 10.

Wanneer iemand die is uitgesloten oprecht berouw toont, kan hij weer in de gemeente opgenomen worden (2Kor 2:5-8). Ook dit is een bescherming voor de gemeente, want daardoor wordt ze ervoor behoed van het ene uiterste, het dulden van kwaaddoen, in het andere uiterste te vervallen, hardvochtig en niet vergevensgezind te zijn, en aldus door Satan overmeesterd te worden. — 2Kor 2:10, 11.