Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Uria

Uria

(Uri̱a) [Mijn licht is Jehovah].

1. De Hethitische echtgenoot van Bathseba. Uria was een van Davids buitenlandse krijgslieden (2Sa 23:39; 1Kr 11:41). Zijn woorden, zijn gedrag, zijn huwelijk met een jodin en het feit dat hij in Jeruzalem dicht bij het paleis van de koning woonde — dat alles doet vermoeden dat hij tot de aanbidding van Jehovah God was overgegaan en een besneden proseliet was. — 2Sa 11:3, 6-11.

Terwijl Uria in de veldslag bij Rabba tegen Ammon streed, pleegde David overspel met Uria’s vrouw Bathseba, iets wat Uria nooit te weten is gekomen. Daarop liet David Uria naar Jeruzalem komen en vroeg hem of de oorlog voorspoedig verliep, waarop hij hem naar huis stuurde zodat later aangenomen zou worden dat Bathseba’s kind van Uria zelf was. Uria weigerde echter naar huis te gaan omdat het leger te velde was (De 23:9-11; vgl. 1Sa 21:5). Zelfs toen David hem dronken maakte, weigerde hij nog thuis te gaan slapen (2Sa 11:1-13). David beging daarop een tweede misdaad tegen Uria, want hij stuurde hem naar het front terug en beval Joab ervoor te zorgen dat Uria in de strijd de dood zou vinden. — 2Sa 11:14-26.

2. Een priester tijdens de regering van koning Achaz van Juda (761–746 v.G.T.). Toen Achaz naar Damaskus ging om Tiglath-Pileser III schatting aan te bieden, zond hij Uria de tekening en het model van het grote altaar dat hij daar zag en gaf hem de opdracht er net zo een te bouwen. Later gebood hij hem om dit altaar in plaats van Jehovah’s altaar te gebruiken. Dat deed Uria (2Kon 16:8-16). Uria was ook als getuige aanwezig toen Jesaja de naam van zijn zoon Maher-Schalal-Chaz-Baz op een schrijftafel schreef (Jes 8:1, 2). Hoewel hij niet als zodanig wordt geïdentificeerd, was hij vermoedelijk de hogepriester, gezien zijn belangrijkheid en omdat destijds niemand anders die titel droeg.

3. Een profeet van Jehovah, zoon van Semaja uit Kirjath-Jearim. Tijdens de regering van Jojakim profeteerde Uria tegen Juda en Jeruzalem, net zoals Jeremia dat deed. Toen Uria echter vernam dat Jojakim hem wilde doden, vluchtte hij naar Egypte, maar hij werd teruggehaald en gedood, en zijn lijk werd op een gewone begraafplaats geworpen. — Jer 26:20-23.

4. Zoon van Hakkoz; een priester wiens zoon Meremoth een van de priesters was aan wie Ezra het goud en het zilver en de tempelvaten toevertrouwde die naar Jeruzalem waren gebracht. Uria’s zoon Meremoth hielp later mee de muur van Jeruzalem te herstellen. — Ezr 8:33; Ne 3:4, 21.

5. Vermoedelijk een priester, een van degenen die aan Ezra’s rechterzijde stonden toen hij de teruggekeerde ballingen, die zich bij de Waterpoort in Jeruzalem hadden verzameld, uit de Wet voorlas. — Ne 8:1-4.