Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Vasten

Vasten

Zich gedurende een beperkte periode van alle voedsel onthouden. Een juist gemotiveerd vasten was een uitdrukking van godvruchtige droefheid en berouw over begane zonden (1Sa 7:6; Joë 2:12-15; Jon 3:5). Vasten was ook gepast wanneer men in groot gevaar verkeerde, dringend Gods leiding nodig had, beproevingen onderging en aan verzoekingen blootstond, of wanneer men studeerde, mediteerde of zich op Gods voornemens wilde concentreren (2Kr 20:3; Ezr 8:21; Es 4:3, 16; Mt 4:1, 2). Vasten was geen zelfopgelegde vorm van straf, maar een zich vernederen voor Jehovah (Ezr 8:21; 9:5; vgl. 1Kon 21:27-29). Jezus vastte veertig dagen, net als Mozes en Elia, die beiden samen met Jezus bij zijn transfiguratie in een visioen verschenen. — Mt 17:1-9; Ex 34:28; De 9:9; 1Kon 19:7, 8.

Hoewel de term „vasten” niet in de Mozaïsche wet voorkomt, werd in verband met de Verzoendag het volgende gebod gegeven: „Gij moet uw ziel in droefheid buigen” (Le 16:29-31; 23:27; Nu 29:7). Naar algemeen wordt aangenomen, duidt dit op vasten, en deze zienswijze wordt door Jesaja 58:3, 5 en Psalm 35:13 ondersteund.

Jesaja hoofdstuk 58 handelt over een tijd waarin de joden zwaar zondigden; toch hadden zij geen oprecht berouw, hoewel zij voorgaven Jehovah te aanbidden door hem lippendienst te bewijzen en voor uiterlijk vertoon religieuze handelingen te verrichten. Een van deze handelingen was het vasten, en zij meenden dat deze formaliteit hen van goddelijke aandacht en gunst zou verzekeren. Toen dit niet gebeurde, vroegen zij kennelijk onthutst: „Waarom hebben wij gevast en hebt gij het niet gezien, en hebben wij onze ziel in droefheid gebogen en placht gij er geen nota van te nemen?” Jehovah vertelde hun waarom. Zelfs tijdens het vasten, terwijl zij om zijn rechtvaardige oordelen vroegen en deden alsof zij rechtvaardigheid oefenden, hielden zij zich met hun eigen genoegens en zaken bezig door zich in te laten met strijd, onderdrukking en gewelddaad; zij gaven in het geheel geen blijk van de godvruchtige droefheid en het berouw waarmee echt vasten gepaard gaat. Hun vasten bewerkte niet dat hun stem in de hemel gehoord werd, hoewel zij zonder meer opvallend en luid weeklaagden. Jehovah veroordeelde hun huichelachtige optreden met de woorden: „Dient het vasten dat ik verkies als dit te worden, als een dag waarop de aardse mens zijn ziel in droefheid buigt? Om zijn hoofd te buigen net als een bies, en opdat hij louter zak en as als zijn rustbed zou spreiden? Noemt gij dit een vasten en een dag die voor Jehovah aanvaardbaar is?” — Jes 58:1-5.

Wil het vasten God welgevallig zijn, dan moet het gepaard gaan met een correctie van begane zonden. Bij monde van zijn profeet Jesaja maakte Jehovah bekend wat hij als echt vasten beschouwde: „Is dit niet het vasten dat ik verkies? De boeien der goddeloosheid los te maken, de banden van het jukhout te ontbinden, en de verbrijzelden vrij heen te zenden, en dat gij elk jukhout in tweeën zoudt breken? Is het niet, uw brood aan de hongerige uitdelen, en dat gij de gekwelde, dakloze mensen in uw huis zoudt brengen? Dat gij, ingeval gij een naakte ziet, hem moet bedekken, en dat gij u voor uw eigen vlees niet zoudt verbergen?” — Jes 58:6, 7.

De vier jaarlijkse vasten van de joden. De joden stelden veel vastentijden in, en een tijdlang hadden zij vier jaarlijkse vasten, klaarblijkelijk ter herdenking van de rampspoedige gebeurtenissen die met de belegering en de verwoesting van Jeruzalem in de 7de eeuw v.G.T. verband hielden (Za 8:19). De vier jaarlijkse vasten waren: (1) „De vasten van de vierde maand”, waarop men waarschijnlijk herdacht dat de Babyloniërs op 9 Tammuz in 607 v.G.T. een bres in de muren van Jeruzalem sloegen (2Kon 25:2-4; Jer 52:5-7). (2) In de maand Ab, de vijfde joodse maand, werd de tempel verwoest, en kennelijk moest „de vasten van de vijfde maand” aan deze gebeurtenis herinneren (2Kon 25:8, 9; Jer 52:12, 13). (3) „De vasten van de zevende maand” werd blijkbaar gehouden om de dood van Gedalja of de volledige woestligging van het land na de moord op Gedalja te gedenken, toen de overgebleven joden uit vrees voor de Babyloniërs naar Egypte afdaalden (2Kon 25:22-26). (4) „De vasten van de tiende maand” kan verband hebben gehouden met het droevige bericht van Jeruzalems val dat de zich reeds in Babylonische gevangenschap bevindende joodse ballingen in die maand ontvingen (vgl. Ez 33:21), hoewel het ook mogelijk is dat men het begin van Nebukadnezars succesvolle belegering van Jeruzalem op de tiende dag van die maand, in 609 v.G.T., herdacht. — 2Kon 25:1; Jer 39:1; 52:4.

Toen verschillende joden vroegen: „Zal ik in de vijfde maand wenen en een onthouding in acht nemen, zoals ik nu al, o, wie weet hoeveel jaren heb gedaan?”, antwoordde Jehovah bij monde van Zacharia: „Hebt gij, toen gij vastte . . ., en dit zeventig jaar lang, werkelijk voor mij gevast, ja voor mij?” God toonde aan dat echt vasten voor hem vergezeld gegaan zou zijn van gehoorzaamheid en dat hij waarheid, rechtvaardige rechtspraak, vrede en een oprecht hart verlangde. In plaats van droevig te vasten en naar het verleden terug te kijken, zouden zij dan feesttijden hebben en zich uitbundig kunnen verheugen over de zegeningen van het herstel van de ware aanbidding en de bijeenvergadering van anderen die Jehovah zouden gaan dienen. — Za 7:3-7; 8:16, 19, 23.

Christelijke raad over vasten. Toen Jezus op aarde was, gaf hij zijn discipelen de volgende raad: „Wanneer gij vast, zet dan niet langer een bedrukt gezicht zoals de huichelaars, want zij vertrekken hun gezicht opdat het de mensen mag toeschijnen dat zij vasten. Voorwaar, ik zeg u: Zij hebben hun beloning reeds ten volle. Maar gij, wanneer gij vast, wrijf dan uw hoofd met olie in en was uw gezicht, opdat het niet de mensen mag toeschijnen dat gij vast, maar uw Vader, die in het verborgene is; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden” (Mt 6:16-18). Hij zinspeelde hier op het onoprechte vasten van de Farizeeën, waarnaar hij bij een andere gelegenheid in een illustratie verwees (Lu 18:9-14). De Farizeeën waren gewoon tweemaal per week, op de tweede en op de vijfde dag, te vasten. — Lu 18:12.

Zich louter op formalistische wijze van voedsel onthouden, wordt door Paulus beschreven als een zich onderwerpen aan de verordeningen: „Hanteer niet, proef niet, raak niet aan”, en hij zegt dat ’deze dingen wel een schijn van wijsheid hebben in een zichzelf opgelegde vorm van aanbidding en schijnnederigheid, een strenge behandeling van het lichaam, maar dat ze geen waarde hebben ter bestrijding van de bevrediging van het vlees’. — Kol 2:20-23.

Sommige religieuze sekten van de christenheid hebben hun lidmaten voorgeschreven te vasten, maar de bijbel schrijft dit christenen niet voor. Toen Jezus met zijn volgelingen over vasten sprak, zoals hierboven is aangehaald (Mt 6:16-18), stonden hij en zijn volgelingen nog onder de Mozaïsche wet en onderhielden zij de Verzoendag en de daarmee verbonden vasten.

De tekst over vasten in Mattheüs 17:21, die in de Statenvertaling voorkomt, ontbreekt in enkele van de belangrijkste oude handschriften. En hoewel de Statenvertaling in Markus 9:29, Handelingen 10:30 en 1 Korinthiërs 7:5 melding maakt van vasten, ontbreekt volgens deze handschriften ook in die teksten elke vermelding van vasten.

Sommigen hebben Mattheüs 9:15 als een vastengebod voor christenen opgevat. In werkelijkheid voorzei Jezus alleen maar wat er na zijn dood zou gebeuren. Terwijl hij zich nog bij zijn discipelen op aarde bevond, was het voor hen niet juist om te vasten. Toen hij stierf, rouwden en vastten zij. Maar na zijn opstanding, en vooral na de wonderbare uitstorting van de heilige geest, hadden zij geen reden meer om als teken van rouw te vasten (Mr 2:18-20; Lu 5:33-35). Christenen waren beslist niet verplicht op de herdenkingsdag van de dood van de Heer te vasten, want toen de apostel Paulus misbruiken corrigeerde in verband met de avondmaaltijd die op de vergaderplaats van de gemeente werd genuttigd vóór de viering van het Avondmaal des Heren, zei hij: „Gij hebt toch zeker wel huizen om te eten en te drinken? . . . Daarom, mijn broeders, wanneer gij samenkomt om het [Avondmaal des Heren] te eten, wacht op elkaar. Als iemand honger heeft, laat hij thuis eten, opdat gij niet tot een oordeel samenkomt.” — 1Kor 11:22, 33, 34.

Hoewel vasten geen religieus vereiste is, hebben de vroege christenen bij bepaalde gelegenheden gevast. Toen Barnabas en Paulus met een speciale zendingsopdracht naar Klein-Azië werden gezonden, deed men dit onder vasten en bidden. Ook werd er ’onder vasten’ gebeden wanneer in een nieuwe gemeente ouderlingen werden aangesteld (Han 13:2, 3; 14:23). Derhalve wordt christenen noch geboden noch verboden te vasten. — Ro 14:5, 6.