Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Verbond

Verbond

Een overeenkomst tussen twee of meer personen om iets bepaalds te doen of niet te doen; een pact; een contract; een verdrag. Het Hebreeuwse woord berithʹ, waarvan de etymologie onzeker is, komt ruim 280 maal in de Hebreeuwse Geschriften voor, waarvan meer dan 80 maal in de vijf boeken van Mozes. Dat de grondbetekenis ervan „verbond” is, vergelijkbaar met onze hedendaagse juridische term „overeenkomst”, of „contract”, blijkt uit spijkerschrifttabletten die in 1927 in Qatna, een oude niet-Israëlitische stad ten ZO van Hamath, zijn gevonden. „De inhoud van twee [van de vijftien gevonden] tabletten is eenvoudig. Tablet A bevat een namenlijst . . . Tablet B is een lijst met voedselrantsoenen . . . Lijst A is derhalve een verdrag waarbij de mannen in kwestie . . . overeenkomen bij iemand in dienst te treden of bepaalde verplichtingen op zich te nemen. Lijst B, geschreven door dezelfde schrijver, illustreert vervolgens de aard van het verdrag; de mannen zouden in ruil voor hun diensten duidelijk omschreven voedselrantsoenen ontvangen. . . . het Israëlitische begrip berit, ’verbond’, was een centraal thema in de Jahwistische theologie. Hier hebben wij de eerste keer dat het woord buiten de bijbel voorkomt in een openbaar geschrift uit een vroege tijd — niet later dan het eerste derde deel van de veertiende eeuw V.CHR.” — Bulletin of the American Schools of Oriental Research, februari 1951, blz. 22.

In sommige vertalingen van de christelijke Griekse Geschriften wordt het woord di·a·theʹke afwisselend vertaald met „verbond”, „uiterste wilsbeschikking” en „testament” (testamentum, Vg). M’Clintock en Strongs Cyclopædia (1891) zegt echter onder „Verbond”: „De invoering van een nieuw woord [naast „verbond”] dat een nieuwe gedachte overdraagt, schijnt evenwel niet nodig te zijn. Daar de Sept[uaginta] [berithʹ] (dat nooit uiterste wilsbeschikking of testament, maar altijd verbond of overeenkomst betekent) overal in het O.T. consequent met [di·a·theʹke] had weergegeven, kan vanzelfsprekend worden aangenomen dat de schrijvers van het N.T., die dat woord overnamen, op hun lezers, van wie de meesten met het Griekse O.T. bekend waren, dezelfde gedachte wilden overbrengen. Bovendien wordt in het N.T. in de meeste gevallen naar hetzelfde verwezen dat in het O.T. een ’verbond’ (berithʹ) wordt genoemd (bijv. 2Kor. iii, 14; Heb. vii, ix; Openb. xi, 19); daarentegen wordt in het Engels [in de KJ] in dezelfde context hetzelfde woord en object in het Grieks soms met ’verbond’ weergegeven en soms met ’testament’ (Heb. vii, 22; viii, 8-13; ix, 15).” — Zie ook NW, Appendix, blz. 1584, 1585.

In het boek Hebreeën gebruikt de schrijver herhaaldelijk het woord di·a·theʹke (Heb 7:22; 8:6, 8, 9, 10; 9:4, 15, 16, 17, 20) en doelt daarmee onloochenbaar op een verbond in de zin van de Oudhebreeuwse taal, waarbij hij zelfs een aanhaling doet uit Jeremia 31:31-34 en spreekt over de „ark des verbonds”. In de Griekse Septuaginta wordt in de weergave van deze verzen uit Jeremia di·a·theʹke gebruikt voor het oude Hebreeuwse berithʹ, dat „verbond” betekent. En in Hebreeën 9:20 wordt een aanhaling uit Exodus 24:6-8 gedaan, waar onmiskenbaar over een verbond wordt gesproken.

Toepassing van het woord. Een verbond werd altijd tussen twee of meer partijen gesloten. Het kon unilateraal zijn (wanneer alleen één partij de verantwoordelijkheid had de bepalingen na te komen) of bilateraal (wanneer beide partijen bepalingen moesten nakomen). Behalve de verbonden waarbij God de ene partij was, maakt de bijbel ook melding van verbonden tussen afzonderlijke personen en tussen stammen, natiën of groepen van personen. Verbondsbreuk gold als een zware zonde. — Ez 17:11-20; Ro 1:31, 32.

Het woord „verbond” wordt toegepast op een vast voorschrift, zoals dat betreffende het toonbrood (Le 24:8), of op Gods wetten waaraan de schepping onderworpen is, zoals de onveranderlijke opeenvolging van dag en nacht (Jer 33:20); het wordt ook figuurlijk gebruikt, zoals in de uitdrukking „verbond met de Dood” (Jes 28:18). Jehovah spreekt bovendien over een verbond in verband met de wilde dieren (Ho 2:18). De huwelijksverbintenis wordt een verbond genoemd (Mal 2:14). De uitdrukking „eigenaars (meesters) van een verbond” heeft de betekenis van „bondgenoten”, zoals in Genesis 14:13.

In feite is elke belofte van Jehovah een verbond; ze zal stellig in vervulling gaan; men kan zich erop verlaten (Heb 6:18). Een verbond is van kracht zolang de bepalingen ervan gelden en op een of beide partijen de verplichting rust die bepalingen na te komen. De resultaten of de zegeningen die een verbond met zich brengt, kunnen blijvend, ja, eeuwigdurend zijn.

Methoden om een verbond te ratificeren. Vaak werd God als getuige aangeroepen (Ge 31:50; 1Sa 20:8; Ez 17:13, 19). Ook werd er wel een eed gezworen (Ge 31:53; 2Kon 11:4; Ps 110:4; Heb 7:21). Soms liet men het verbond vergezeld gaan van een teken of getuigenis, zoals een geschenk (Ge 21:30), een zuil of een steenhoop (Ge 31:44-54), of een aan een plaats gegeven naam (Ge 21:31). In één geval gebruikte Jehovah een regenboog (Ge 9:12-16). Eén methode bestond in het doden en in tweeën snijden van dieren, waarbij de partijen van het verbond tussen de stukken doorgingen; van deze gewoonte is de gebruikelijke Hebreeuwse uitdrukking ’een verbond snijden’ afkomstig (Ge 15:9-11, 17, 18, vtn.; Jer 34:18, vtn., 19). Soms ging het sluiten van een verbond vergezeld van een feest (Ge 26:28, 30). Er kon een gemeenschapsmaal worden gehouden, zoals in verband met het sluiten van het Wetsverbond (Ob 7; Ex 24:5, 11). De meerdere gaf de ander soms iets van zijn kleding of zijn wapens (1Sa 18:3, 4). Bij sommige heidense natiën was het de gewoonte elkaars bloed of bloed vermengd met wijn te drinken (wat een overtreding was van Gods gebod dat in Genesis 9:4 aan alle mensen en onder de Wet aan Israël was gegeven), en de verbondssluiters spraken de krachtigste vervloekingen uit over de partij die later het verbond zou verbreken.

De bijbel gebruikt de uitdrukking „zoutverbond” om de duurzaamheid en onveranderlijkheid van een verbond aan te duiden (Nu 18:19; 2Kr 13:5; Le 2:13). Onder de volken uit de oudheid was het een teken van vriendschap om samen zout te eten; men bracht daardoor duurzame trouw en loyaliteit tot uitdrukking. Het eten van zout bij gemeenschapsoffers was een symbool van eeuwige loyaliteit.

Geschreven documenten. De Tien Geboden werden door „Gods vinger” op steen geschreven (Ex 31:18; 32:16). Jeremia schreef een akte en verzegelde die in tegenwoordigheid van getuigen (Jer 32:9-15); er zijn kleitabletten van oude volken gevonden waarop de bepalingen van contracten werden uiteengezet. Vaak waren deze in enveloppen van klei verzegeld.

De Edense belofte. Volgens Genesis 3:15 maakte Jehovah God in de tuin van Eden in tegenwoordigheid van Adam en Eva en de „slang” zijn voornemen in de vorm van een profetie bekend.

Hoe kunnen wij vaststellen wat de identiteit is van de hoofdfiguren in deze belofte en profetie? Uit het visioen dat de apostel Johannes ontving, blijkt dat de „slang” Satan de Duivel is (Opb 12:9). Het bewijsmateriaal geeft te kennen dat het „zaad” van de „vrouw”, waarnaar rechtvaardige mensen lang hebben uitgezien, vereenzelvigd moet worden met het „zaad” van Abraham, Jezus Christus (Ga 3:16; Mt 1:1). De slang zou het „zaad” in de hiel vermorzelen. Jezus Christus werd ter dood gebracht, een wond die echter niet blijvend bleek te zijn, want God wekte Jezus uit de dood op. Maar het „zaad” zal op zijn beurt de kop van de slang vermorzelen en hem voor eeuwig overwinnen.

Wie is de „vrouw” die bij het verbond betrokken is? Beslist niet Eva, want zij was een vijandin van God geworden. Om het geestelijke schepsel Satan de Duivel „teniet te doen”, moest het „zaad” een geest zijn en niet een mens (Heb 2:14). Jezus was bij zijn geboorte een menselijke Zoon van God, maar ten tijde van Jezus’ doop erkende God hem als Zijn Zoon door de heilige geest op hem te laten neerdalen. Op dat moment werd Jezus de door de geest verwekte Zoon van God (Mt 3:13-17; Jo 3:3-5). Later, bij zijn opstanding, werd hij „levend gemaakt in de geest” (1Pe 3:18). Wie was dan de „moeder”, niet van de menselijke baby Jezus maar van de door de geest verwekte Zoon van God? De apostel Paulus zegt dat Abraham, Sara, Isaäk, Hagar en Ismaël een rol speelden in een symbolisch drama, waarin Isaäk een afbeelding vormde van degenen die een hemelse hoop bezitten, met inbegrip van Paulus zelf. Vervolgens zegt Paulus dat „het Jeruzalem dat boven is” hun „moeder” is. Jezus Christus noemt deze personen zijn „broeders”, waarmee hij te kennen geeft dat zij dezelfde moeder hebben (Heb 2:11). Dit verschaft de basis om de „vrouw” uit Genesis 3:15 te vereenzelvigen met „het Jeruzalem dat boven is”. — Ga 4:21-29.

Uit de bewoordingen van de belofte valt op te maken dat er een bepaalde tijdsperiode zou verstrijken waarin de „slang” een „zaad” zou voortbrengen en er zich vijandschap tussen de twee ’zaden’ zou ontwikkelen. Sinds die belofte werd gedaan, zijn er zo’n 6000 jaar verstreken. Vlak voor Christus’ duizendjarige regering zal de „slang” in de afgrond van inactiviteit geslingerd worden, en na het einde van de duizend jaar zal hij voor eeuwig worden vernietigd. — Opb 20:1-3, 7-10; Ro 16:20.

Het verbond met Noach. Jehovah God sloot met Noach, als vertegenwoordiger van zijn gezin, een verbond met betrekking tot Zijn voornemen om menselijk en dierlijk leven te sparen, maar de goddeloze wereld van die tijd te vernietigen (Ge 6:17-21; 2Pe 3:6). Nadat Noach 500 jaar was geworden, werd hij de vader van zonen (Ge 5:32). Toen God zijn voornemen aan Noach bekendmaakte, waren zijn zonen reeds volwassen en gehuwd. Noach moest de ark bouwen en zijn vrouw, zijn zonen en hun vrouwen, alsook dieren en voedsel mee de ark innemen; Jehovah zou ervoor zorgen dat er op aarde „vlees” behouden bleef, zowel van mensen als van dieren. Dat Noach zich gehoorzaam aan de bepalingen van het verbond hield, had tot gevolg dat Jehovah menselijk en dierlijk leven spaarde. Het verbond werd volledig vervuld in 2369 v.G.T., na de Vloed, toen mensen en dieren weer in staat waren op de aardbodem te leven en zich naar hun soort voort te planten. — Ge 8:15-17.

Het regenboogverbond. Het regenboogverbond werd in 2369 v.G.T. op de bergen van Ararat gesloten tussen Jehovah God en alle vlees (zowel van mensen als van dieren), vertegenwoordigd door Noach en zijn gezin. Jehovah verklaarde dat hij nooit meer alle vlees door middel van een vloed zou vernietigen. Vervolgens werd de regenboog gegeven als teken van het verbond, dat blijft bestaan zolang er mensen op aarde zijn, dat wil zeggen voor eeuwig. — Ge 9:8-17; Ps 37:29.

Het verbond met Abraham. Het verbond met Abraham trad klaarblijkelijk in werking toen Abram (Abraham) op weg naar Kanaän de Eufraat overstak. Het Wetsverbond werd 430 jaar later gesloten (Ga 3:17). Jehovah had tot Abraham gesproken toen hij nog in Mesopotamië, in Ur der Chaldeeën, woonde en hem gezegd naar het land te trekken dat God hem zou tonen (Han 7:2, 3; Ge 11:31; 12:1-3). In Exodus 12:40, 41 (LXX) lezen wij dat de Israëlieten, die als slaven in Egypte waren geweest, uit dat land trokken nadat zij precies 430 jaar in Egypte en in het land Kanaän hadden gewoond, ja, „op dezelfde dag”. De dag waarop zij uit Egypte werden bevrijd, was 14 Nisan 1513 v.G.T., de datum van het Pascha (Ex 12:2, 6, 7). Dit schijnt erop te duiden dat Abraham op 14 Nisan 1943 v.G.T. op weg naar Kanaän de Eufraat overstak, en kennelijk trad toen het Abrahamitische verbond in werking. God verscheen opnieuw aan Abraham nadat deze in Kanaän tot aan Sichem was gekomen en weidde daar over de belofte uit door te zeggen: „Aan uw zaad zal ik dit land geven”, waardoor het verband tussen dit verbond en de Edense belofte werd onthuld en werd geopenbaard dat het „zaad” via een menselijke afstamming zou komen (Ge 12:4-7). Later weidde Jehovah nog verder uit over zijn belofte, zoals dit in Genesis 13:14-17; 15:18; 17:2-8, 19 en 22:15-18 te lezen is.

De verbondsbeloften werden aan Abrahams nakomelingen doorgegeven via Isaäk (Ge 26:2-4) en Jakob (Ge 28:13-15; 35:11, 12). De apostel Paulus zegt dat het ware „zaad” bestaat uit Christus (als het primaire deel van het zaad) en degenen die in eendracht met Christus zijn. — Ga 3:16, 28, 29.

God openbaarde het doel van het Abrahamitische verbond en wat erdoor tot stand gebracht zou worden door te zeggen dat het zaad der belofte via Abraham zou komen; dit zaad zou de poort van zijn vijanden bezitten; Abrahams zaad via Isaäk zou talrijk zijn, ontelbaar voor mensen in die tijd; Abrahams naam zou grootgemaakt worden; het zaad zou het Beloofde Land bezitten; alle families van de aarde zouden zich door bemiddeling van het zaad zegenen. (Zie bovengenoemde teksten uit Genesis.) Al deze dingen gingen letterlijk in vervulling als voorafschaduwing van de grotere vervulling door bemiddeling van Christus. Paulus verschaft verdere inlichtingen over het symbolische en profetische karakter van de bepalingen van dit verbond wanneer hij zegt dat Abraham, Sara, Isaäk, Hagar en Ismaël een rol speelden in een symbolisch drama. — Ga 4:21-31.

Het Abrahamitische verbond is „een verbond tot onbepaalde tijd”. De bepalingen van dit verbond vereisen dat het van kracht blijft totdat al Gods vijanden vernietigd en de families van de aarde gezegend zijn. — Ge 17:7; 1Kor 15:23-26.

In zijn verhandeling over het Abrahamitische verbond en het Wetsverbond zet Paulus het beginsel uiteen dat „er geen middelaar [is] waar het slechts één persoon betreft”, en vervolgens voegt hij eraan toe dat ’God slechts één is’ (Ga 3:20; zie MIDDELAAR). Het verbond dat Jehovah met Abraham sloot, was unilateraal. Het was in werkelijkheid een belofte, en Jehovah stelde geen voorwaarden waaraan Abraham moest voldoen wilde de belofte vervuld worden (Ga 3:18). Bijgevolg was er geen middelaar nodig. Het Wetsverbond daarentegen was bilateraal. Het werd gesloten tussen Jehovah en de natie Israël, met Mozes als middelaar. De Israëlieten stemden in met de bepalingen van het verbond en deden de plechtige belofte de Wet te gehoorzamen (Ex 24:3-8). Dit laatstgenoemde verbond maakte het Abrahamitische verbond niet krachteloos. — Ga 3:17, 19.

Het verbond der besnijdenis. Het verbond der besnijdenis werd in 1919 v.G.T. gesloten, toen Abraham 99 jaar was. Jehovah sloot het verbond met Abraham en zijn natuurlijke zaad; alle manspersonen in zijn huisgezin, ook de slaven, moesten besneden worden. Een ieder die weigerde hieraan te voldoen, moest van zijn volk worden afgesneden (Ge 17:9-14). Later verklaarde God dat de inwonende vreemdeling die het Pascha wilde eten (iemand die samen met de Israëlieten een aanbidder van Jehovah wilde worden) de manspersonen in zijn huisgezin moest besnijden (Ex 12:48, 49). De besnijdenis diende als een zegel van de rechtvaardigheid die Abraham door geloof bezat toen hij nog onbesneden was, en het was een uiterlijk teken van de verbondsverhouding waarin de nakomelingen van Abraham (via Jakob) tot Jehovah stonden (Ro 4:11, 12). God erkende de besnijdenis totdat het Wetsverbond in 33 G.T. eindigde (Ro 2:25-28; 1Kor 7:19; Han 15). Hoewel onder de Wet de letterlijke besnijdenis werd verricht, gaf Jehovah herhaaldelijk te kennen dat hij zich meer om de symbolische betekenis ervan bekommerde, want hij gaf de Israëlieten de raad ’de voorhuid van hun hart te besnijden’. — De 10:16; Le 26:41; Jer 9:26; Han 7:51.

Het Wetsverbond. Het Wetsverbond tussen Jehovah en de natie van het natuurlijke Israël werd gesloten in de derde maand na hun uittocht uit Egypte, in 1513 v.G.T. (Ex 19:1). Het was een nationaal verbond. Een Israëliet stond door geboorte onder het Wetsverbond en verheugde zich aldus in deze speciale verhouding met Jehovah. De Wet bestond in de vorm van een geschreven reglement, ordelijk gerangschikt en volgens inzettingen gegroepeerd. De Wet die via engelen door de hand van een middelaar, Mozes, werd overgebracht, trad bij de berg Sinaï door middel van dierenoffers (die de plaats innamen van Mozes, de middelaar of „verbondssluiter”) in werking (Ga 3:19; Heb 2:2; 9:16-20). Bij die gelegenheid sprenkelde Mozes de helft van het bloed van de geofferde dieren op het altaar en las vervolgens het boek van het verbond aan het volk voor, dat zich bereid verklaarde gehoorzaam te zijn. Daarna sprenkelde hij het bloed op het boek en op het volk (Ex 24:3-8). Onder de Wet werd een priesterschap geïnstalleerd in het huis van Aäron, uit de familie van Kehath, uit de stam Levi (Nu 3:1-3, 10). Het ambt van hogepriester was erfelijk; van Aäron ging het op zijn zoon Eleazar over; van Eleazar op Pinehas, enzovoort. — Nu 20:25-28; Joz 24:33; Re 20:27, 28.

De bepalingen van het Wetsverbond luidden dat indien de Israëlieten het verbond onderhielden, zij een volk voor Jehovah’s naam, een koninkrijk van priesters en een heilige natie zouden zijn en door Hem gezegend zouden worden (Ex 19:5, 6; De 28:1-14); indien zij het verbond verbraken, zouden zij vervloekt worden (De 28:15-68). Het doel van het verbond was: overtredingen openbaar te maken (Ga 3:19); de joden tot Christus te leiden (Ga 3:24); als een schaduw van de toekomstige goede dingen te dienen (Heb 10:1; Kol 2:17); de joden voor valse, heidense religie te behoeden en de ware aanbidding van Jehovah in stand te houden; de lijn van het beloofde zaad te beschermen. Door middel van het Wetsverbond, dat aan het verbond met Abraham was toegevoegd (Ga 3:17-19), werd de natie van het natuurlijke zaad van Abraham, dat via Isaäk en Jakob zou komen, georganiseerd.

Het Wetsverbond strekte ook niet-joden tot voordeel, want door zich te laten besnijden, konden zij proselieten worden en veel van de voordelen van de Wet ontvangen. — Ex 12:48, 49.

Hoe werd het Wetsverbond „verouderd gemaakt”?

Het Wetsverbond werd echter in zekere zin „verouderd gemaakt” toen God bij monde van de profeet Jeremia aankondigde dat er een nieuw verbond zou komen (Jer 31:31-34; Heb 8:13). In 33 G.T. werd het Wetsverbond op basis van Christus’ dood aan de martelpaal afgeschaft (Kol 2:14) en door het nieuwe verbond vervangen. — Heb 7:12; 9:15; Han 2:1-4.

Het verbond met de stam Levi. Jehovah sloot een verbond met de stam Levi. De hele stam moest afgezonderd worden om een organisatie voor de tabernakeldienst te vormen, waarbij de priesterschap was inbegrepen. Dit gebeurde in 1512 v.G.T. in de Wildernis van Sinaï (Ex 40:2, 12-16; Mal 2:4). Aäron en zijn zonen, uit de familie van Kehath, moesten als priesters dienen en de overige families van de stam Levi moesten voor andere taken zorg dragen, zoals het opzetten van de tabernakel, het vervoeren ervan, en andere dingen (Nu 3:6-13; hfdst. 4). Later dienden zij ook in de tempel (1Kr 23). De installatieceremoniën voor de priesterschap vonden plaats van 1–7 Nisan 1512 v.G.T., en zij begonnen met hun dienst op 8 Nisan (Le hfdst. 8, 9). De levieten hadden geen erfelijk bezit in het land, maar zij ontvingen tienden van de andere stammen en hadden enclavesteden om in te wonen (Nu 18:23, 24; Joz 21:41). Wegens Pinehas’ ijver voor exclusieve toewijding aan Jehovah sloot God een vredesverbond met hem, een verbond voor een priesterschap tot onbepaalde tijd voor hem en zijn nageslacht (Nu 25:10-13). Het verbond met Levi bleef van kracht tot het einde van het Wetsverbond. — Heb 7:12.

Het verbond met Israël in Moab. Vlak voordat de Israëlieten in 1473 v.G.T. het Beloofde Land binnentrokken, sloot Jehovah in Moab een verbond met het natuurlijke Israël (De 29:1; 1:3). Mozes herhaalde en verklaarde hier een groot deel van de Wet. Het doel van het verbond was om tot getrouwheid jegens Jehovah aan te moedigen, enkele veranderingen door te voeren en bepaalde wetten uit te vaardigen die de Israëlieten nodig hadden wanneer zij hun nomadenleven zouden opgeven en zich in het land zouden vestigen (De 5:1, 2, 32, 33; 6:1; vgl. Le 17:3-5 met De 12:15, 21). Dit verbond eindigde toen het Wetsverbond werd afgeschaft, want het was een integrerend deel van de Wet.

Het verbond met koning David. Het verbond met David werd tijdens zijn regering in Jeruzalem (1070–1038 v.G.T.) gesloten. De partijen in het verbond waren Jehovah en David, als vertegenwoordiger van zijn familie (2Sa 7:11-16). Volgens de bepalingen van dit verbond zou een zoon uit de geslachtslijn van David voor eeuwig op de troon zitten en een huis voor Jehovah’s naam bouwen. Gods voornemen met dit verbond was, de joden een koningsdynastie te geven en Jezus, als Davids erfgenaam, het wettelijke recht op de troon van David, „Jehovah’s troon”, te verlenen (1Kr 29:23; Lu 1:32) en hem als de Messias te identificeren (Ez 21:25-27; Mt 1:6-16; Lu 3:23-31). Dit verbond omvatte geen priesterschap; de levitische priesterschap verrichtte dienst in samenwerking met de koningen uit de geslachtslijn van David; priesterschap en koningschap waren onder de Wet strikt gescheiden. Aangezien Jehovah dit koningschap erkent en er zich voor eeuwig van zal bedienen, is het verbond eeuwigdurend. — Jes 9:7; 2Pe 1:11.

Het verbond voor een priesterschap naar de wijze van Melchizedek. Over dit verbond wordt in Psalm 110:4 gesproken, en de schrijver van het bijbelboek Hebreeën past deze tekst in Hebreeën 7:1-3, 15-17 op Christus toe. Het is een verbond dat Jehovah met Jezus Christus alleen gesloten heeft. Blijkbaar verwees Jezus naar dit verbond toen hij met zijn volgelingen een verbond voor een koninkrijk sloot (Lu 22:29). Volgens Jehovah’s eed zou Jezus Christus, de hemelse Zoon van God, een priester naar de wijze van Melchizedek zijn. Melchizedek was een koning en een priester van God op aarde. Jezus Christus zou de beide ambten, dat van Koning en van Hogepriester, in zich verenigen, niet op aarde, maar in de hemel. Na zijn hemelvaart werd hij voor altijd in dat ambt geïnstalleerd (Heb 6:20; 7:26, 28; 8:1). Het verbond blijft voor eeuwig van kracht, aangezien Jezus onder Jehovah’s leiding voor eeuwig als Koning en Hogepriester zal dienen. — Heb 7:3.

Het nieuwe verbond. In de 7de eeuw v.G.T. voorzei Jehovah bij monde van de profeet Jeremia een nieuw verbond en verklaarde dat het anders zou zijn dan het Wetsverbond, dat Israël verbroken had (Jer 31:31-34). Toen Jezus Christus in de nacht voor zijn dood op 14 Nisan 33 G.T. de viering van het Avondmaal des Heren instelde, kondigde hij het nieuwe verbond aan, dat door zijn slachtoffer bekrachtigd zou worden (Lu 22:20). Op de vijftigste dag na zijn opstanding en tien dagen nadat hij naar zijn Vader was opgestegen, stortte hij de heilige geest, die hij van Jehovah had ontvangen, op zijn in een bovenvertrek te Jeruzalem bijeengekomen discipelen uit. — Han 2:1-4, 17, 33; 2Kor 3:6, 8, 9; Heb 2:3, 4.

De partijen in het nieuwe verbond zijn Jehovah enerzijds en „het Israël Gods”, de door de geest verwekte discipelen in eendracht met Christus, die zijn gemeente of lichaam vormen, anderzijds (Heb 8:10; 12:22-24; Ga 6:15, 16; 3:26-28; Ro 2:28, 29). Het nieuwe verbond treedt in werking door het vergoten bloed (het offer van het menselijke leven) van Jezus Christus, waarvan de waarde na Jezus’ hemelvaart aan Jehovah werd aangeboden (Mt 26:28). Wanneer iemand door God voor de hemelse roeping wordt uitgekozen (Heb 3:1), neemt God die persoon in Zijn over Christus’ offer gesloten verbond op (Ps 50:5; Heb 9:14, 15, 26). Jezus Christus is de Middelaar van het nieuwe verbond (Heb 8:6; 9:15) en is het primaire Zaad van Abraham (Ga 3:16). Op grond van zijn positie als Middelaar van het nieuwe verbond helpt hij degenen die in het verbond zijn opgenomen, leden te worden van het ware zaad van Abraham, hetgeen mogelijk wordt gemaakt door de vergeving van hun zonden (Heb 2:16; Ga 3:29). Jehovah verklaart hen rechtvaardig. — Ro 5:1, 2; 8:33; Heb 10:16, 17.

Deze door de geest verwekte, gezalfde broeders van Christus worden onderpriesters van de Hogepriester, „een koninklijke priesterschap” (1Pe 2:9; Opb 5:9, 10; 20:6). Zij verrichten een priesterlijk werk, een „openbare dienst” (Fil 2:17), en worden „dienaren van een nieuw verbond” genoemd (2Kor 3:6). Deze geroepenen moeten tot aan hun dood nauwkeurig en getrouw in Christus’ voetstappen treden; Jehovah zal hen dan tot een koninkrijk van priesters maken, tot deelhebbers aan de goddelijke natuur, en zal hen als medeërfgenamen met Christus in de hemel met onsterfelijkheid en onverderfelijkheid belonen (1Pe 2:21; Ro 6:3, 4; 1Kor 15:53; 1Pe 1:4; 2Pe 1:4). Het doel van het verbond is, uit de natiën een volk voor Jehovah’s naam te nemen als een deel van Abrahams „zaad” (Han 15:14). Zij worden de „bruid” van Christus en vormen de groep personen die door Christus in een verbond voor het Koninkrijk worden opgenomen om met hem te regeren (Jo 3:29; 2Kor 11:2; Opb 21:9; Lu 22:29; Opb 1:4-6; 5:9, 10; 20:6). Het doel van het nieuwe verbond maakt het noodzakelijk dat het van kracht blijft totdat alle leden van het „Israël Gods” tot onsterfelijk leven in de hemel zijn opgewekt. Als dat doel bereikt is, zullen de voordelen eeuwig zijn. Daarom kan dit verbond „een eeuwig verbond” worden genoemd. — Heb 13:20.

Jezus’ verbond met zijn volgelingen. Op de avond van 14 Nisan 33 G.T., na de viering van het Avondmaal des Heren, sloot Jezus dit verbond met zijn elf getrouwe apostelen. Hij beloofde hun dat zij op tronen zouden zitten (Lu 22:28-30; vgl. 2Ti 2:12). Later maakte hij duidelijk dat deze belofte voor alle met de geest verwekte ’overwinnaars’ gold (Opb 3:21; zie ook Opb 1:4-6; 5:9, 10; 20:6). Op de pinksterdag deed hij dit verbond ten aanzien van hen van kracht worden door de in het bovenvertrek te Jeruzalem aanwezige discipelen met heilige geest te zalven (Han 2:1-4, 33). Degenen die hem in alle beproevingen trouw bleven en zijn soort van dood zouden sterven (Fil 3:10; Kol 1:24), zouden met hem regeren en in zijn Koninkrijksheerschappij delen. Het verbond tussen Jezus Christus en deze medekoningen blijft voor eeuwig van kracht. — Opb 22:5.

Diverse andere verbonden. (a) Jozua en de oversten van Israël sloten een verbond met de inwoners van de stad Gibeon om hen in leven te laten. Hoewel de Gibeonieten vervloekte Kanaänieten waren, die door de Israëlieten vernietigd moesten worden, werd een verbond toch als zo bindend beschouwd dat zij in leven werden gelaten; maar de vloek ging in vervulling doordat zij de vergadering van Israël als houthakkers en waterputters moesten dienen (Joz 9:15, 16, 23-27). (b) Jozua sloot een verbond met Israël dat zij Jehovah zouden dienen (Joz 24:25, 26). (c) De oudere mannen van Gilead sloten met Jefta een verbond in Mizpa om hem tot hoofd van de bewoners van Gilead aan te stellen indien Jehovah hem de overwinning op de Ammonieten zou geven (Re 11:8-11). (d) Jonathan en David sloten een verbond (1Sa 18:3; 23:18). (e) De priester Jojada sloot een verbond met de oversten van de Karische lijfwacht en van de hardlopers (2Kon 11:4; 2Kr 23:1-3). (f) Israël sloot met Jehovah een verbond om de buitenlandse vrouwen weg te zenden (Ezr 10:3). (g) Jehovah beloofde zijn knecht als een verbond voor het volk te geven (Jes 42:6; 49:8). (h) David sloot in Hebron een verbond met alle oudere mannen van Israël (1Kr 11:3). (i) Tijdens Asa’s regering sloot het volk een verbond om Jehovah met geheel hun hart en ziel te zoeken (2Kr 15:12). (j) Josia sloot met Jehovah een verbond om Jehovah’s geboden overeenkomstig de Wet te onderhouden (2Kr 34:31). (k) Jehovah zei over de „snoevers” die in Jeruzalem regeerden, dat zij vanwege hun „verbond met de Dood” ten onrechte in de mening verkeerden veilig te zijn. — Jes 28:14, 15, 18.