Vergelding
De beloning of straf die een persoon of groep van personen naar verdienste ontvangt of uitdeelt; datgene wat als compensatie gegeven of geëist wordt, in het bijzonder wegens kwaaddoen.
Varianten of afleidingen van de Hebreeuwse grondwerkwoorden sja·lamʹ en ga·malʹ worden onder andere vertaald met „belonen”, „beloning”, „vergelden”, „vergelding”, „verdiende behandeling”, „terugbetalen”, enzovoort. Het Griekse a·po·diʹdo·mi, an·ti·miʹsthi·a, mi·stha·po·doʹsi·a en verwante woorden worden op soortgelijke wijze weergegeven.
Aan de natiën die Israël onderdrukten. In de woorden van het lied dat Mozes kort voor zijn dood ten aanhoren van de Israëlieten op de vlakten van Moab sprak, beschreef hij Jehovah als iemand die ’wraak oefent’ aan Zijn tegenstanders en ’vergelding brengt’ over hen die Hem intens haten (De 32:35, 41; Heb 10:30). Wanneer God wraak oefent en vergelding brengt, doet hij dit met absolute zelfbeheersing en volledig in overeenstemming met zijn gerechtigheid en nooit zonder er meer dan voldoende reden voor te hebben. Zo strafte hij Israël wegens hun ongehoorzaamheid en bediende hij zich daarbij soms van heidense natiën, zoals Assyrië en Babylon, als zijn werktuigen (De 28:15-68; 2Kon 17:7-23; 2Kr 21:14-20). Deze heidense natiën handelden op hun beurt echter uit haat jegens Jehovah en zijn ware aanbidding en gingen in hun uitbundige vreugde over Israëls nederlaag en in het onderdrukken van Israël te ver. Daarom kondigde God vergeldingsmaatregelen tegen hen af. — Jes 10:12; 34:1, 2, 8; Jer 51:6, 56; Ob 8-16; Za 1:15.
Vooral de natie Babylon ontving vergelding wegens haar eeuwenoude vijandschap jegens Jehovah en zijn volk. In tegen haar gerichte profetieën werden haar val en volledige verwoesting voorzegd. In 539 v.G.T. werd Babylon door Cyrus de Pers omvergeworpen. Als stad bleef Babylon echter nog eeuwenlang bestaan, tot ze uiteindelijk volledig in verval geraakte en nooit meer herbouwd werd (Jer hfdst. 50, 51). Het symbolische Babylon de Grote wacht een soortgelijke vergelding, want het zal worden neergeslingerd en „nooit meer gevonden worden”. — Opb 18:2, 6, 20, 21; zie BABYLON DE GROTE.
Onder de Wet. De Wet die God door bemiddeling van Mozes aan Israël gaf, eiste dat gelijk met gelijk vergolden werd, hoewel de onopzettelijke en berouwvolle zondaar barmhartigheid werd betoond (Le 5:4-6, 17-19; 6:1-7; Nu 35:22-29). Maar in het geval van een opzettelijke en onberouwvolle overtreder werd de wet inzake vergelding volledig toegepast (Nu 15:30). Wanneer een man als een valse getuige optrad en ten overstaan van de rechters een leugenachtig getuigenis tegen een medemens aflegde, moest dit hem vergolden worden met het exacte equivalent van de straf die hij over de onschuldige zou hebben gebracht. Jehovah zei: „En uw oog dient geen leed te gevoelen: ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet.” — De 19:16-21.
Aan de joodse natie in de eerste eeuw. De joodse natie gaf er blijk van Gods onverdiende goedheid en gunst jegens hen slechts uit een zelfzuchtig oogpunt te aanvaarden. Jehovah liet toe dat deze zelfzuchtige handelwijze en houding aan hen werd vergolden. Zij trachtten hun eigen rechtvaardigheid tot stand te brengen in plaats van zich aan de rechtvaardigheid van God te onderwerpen (Ro 10:1-3). Dit had tot gevolg dat de meerderheid van de natie aanstoot nam aan Jezus Christus en hem verwierp, zodat zij bloedschuld op zich laadden in verband met zijn dood en daardoor vernietiging brachten over hun stad, hun tempel en hun natie (Mt 27:25; Da 9:26). De apostel Paulus haalt een passage uit de Psalmen (69:22) aan en past die op hen toe wanneer hij schrijft: „Ook zegt David: ’Laat hun tafel hun tot een strik en tot een val en tot een struikelblok en tot een vergelding worden.’” — Ro 11:9.
Aan ongehoorzame christenen. De apostel Paulus verwijst terug naar de vergeldende gerechtigheid onder de Wet om te beklemtonen hoe belangrijk het is dat christenen de Zoon van God gehoorzamen: „Want indien het woord dat door bemiddeling van engelen werd gesproken vast bleek te zijn, en elke overtreding en ongehoorzame daad een vergelding [lett.: terugbetaling van loon] ontving in overeenstemming met gerechtigheid, hoe zullen wij dan ontkomen indien wij een zo grote redding hebben veronachtzaamd, die immers aanvankelijk werd verkondigd door bemiddeling van onze Heer en voor ons werd bevestigd door hen die hem gehoord hebben?” (Heb 2:2, 3, vtn.; vgl. Heb 10:28-31) Het vernietigingsoordeel over de afvallige „mens der wetteloosheid” verschaft een voorbeeld voor zo’n vergelding. — 2Th 2:3, 9, 10; zie MENS DER WETTELOOSHEID.