Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Vogels

Vogels

Vogels zijn warmbloedige, gevederde, eierleggende gewervelde dieren. In de bijbel wordt ongeveer 300 maal gewag gemaakt van vogels, waarbij ongeveer dertig verschillende soorten specifiek worden genoemd. Er wordt gesproken over hun vlucht (vaak in verband met het vluchten voor hun vijanden) (Ps 11:1; Sp 26:2; 27:8; Jes 31:5; Ho 9:11), over hun roestplaatsen in bomen (Ps 104:12; Mt 13:32), over hun nestelen (Ps 84:3; Ez 31:6), over het gebruik van vogels (vooral jonge duiven en tortelduiven) als offerdieren (Le 1:14; 14:4-7, 49-53) en als voedsel (Ne 5:18), inclusief hun eieren (Jes 10:14; Lu 11:11, 12), en over het feit dat God ze voedt en voor ze zorgt (Mt 6:26; 10:29; vgl. De 22:6, 7).

Vogels behoorden tot de eerste levende zielen op aarde, die samen met de zeedieren op de vijfde scheppings-„dag” tot bestaan kwamen (Ge 1:20-23). Van de algemene termen die in de bijbel met betrekking tot vogels worden gebruikt, komt het Hebreeuwse woord ʽōf het meest voor. Het is afgeleid van het werkwoord „vliegen” en betekent in wezen „vliegend schepsel” (Ge 1:20-22), zodat het niet enkel op vogels maar op alle gevleugelde of vliegende schepselen wordt toegepast. — Vgl. Le 11:13, 21-23.

G. R. Driver merkte op dat ʽōf „het ritmische slaan van de vleugels op de lucht en de daardoor tot stand gebrachte luchtverplaatsing schijnt weer te geven” (Palestine Exploration Quarterly, Londen, 1955, blz. 5). De uitdrukking omvatte niet alleen alle vogels (Ge 9:10; Le 1:14; 7:26), met inbegrip van de kwartel (Ps 78:27; vgl. Ex 16:13) en ook aasvogels (1Sa 17:44, 46; 2Sa 21:10), maar kon tevens worden toegepast op de gevleugelde insekten, die tot de „wemelende [Hebr.: sjeʹrets]” gevleugelde schepselen behoren. — Le 11:20-23; De 14:19; zie WEMELEND GEDIERTE.

Het Hebreeuwse woord tsip·pōrʹ komt ook in een groot aantal teksten voor en is een aanduiding voor vogels in het algemeen (Ge 7:14). Een derde Hebreeuwse uitdrukking, ʽaʹjit, heeft uitsluitend betrekking op roofvogels.

De uitdrukking „gemeste vogels” of „gemest gevogelte”, die in 1 Koningen 4:23 (SV; Lu) voorkomt, wordt onder het trefwoord KOEKOEK behandeld.

De volgende uitdrukkingen komen in de Griekse Geschriften voor: orʹne·on, wat eenvoudig „vogel” betekent (Opb 18:2); pe·teiʹnon en pteʹnos, die beide letterlijk „vlieger” betekenen (Ro 1:23; 1Kor 15:39; vgl. Int). In Handelingen 17:18 noemden Atheense filosofen de apostel Paulus een „babbelaar”. Het hier gebruikte Griekse woord (sper·moʹlo·gos) had betrekking op een vogel die zaden oppikt, en het werd figuurlijk gebruikt voor iemand die door te bedelen of te stelen een beetje van dit en een beetje van dat bijeenscharrelt of, zoals in het genoemde geval, voor iemand die brokjes kennis napraat; een zwetser.

Een zorgvuldig onderzoek van vogels verschaft overtuigende bewijzen dat ze, zoals de bijbel leert, door God zijn geschapen. Hoewel vogels en reptielen beide eieren leggen, zijn reptielen koudbloedig en vaak traag, terwijl vogels warmbloedig zijn en tot de actiefste schepselen op aarde behoren; ook hebben ze een bijzonder snelle hartslag. De evolutionistische zienswijze dat de schubben en voorpoten van reptielen zich uiteindelijk tot bevederde vleugels hebben ontwikkeld, is zowel fantastisch als ongefundeerd. De fossielen van vogels die door geleerden Archaeopteryx (of: oude vleugel) en Archaeornis (of: oude vogel) worden genoemd, vertonen weliswaar tanden en een lange gewervelde staart, maar laten tevens zien dat deze vogels volkomen gevederd waren, poten hadden om op takken te kunnen zitten en volledig ontwikkelde vleugels bezaten. Er bestaan geen tussenvormen die laten zien dat schubben zich tot veren ontwikkelen of voorpoten tot vleugels, waardoor de evolutietheorie ook maar enigszins ondersteund zou worden. Zoals uit de woorden van de apostel Paulus blijkt, is het „vlees” van vogels anders dan het „vlees” van andere schepselen op aarde. — 1Kor 15:39.

De psalmist deed een beroep op de „gevleugelde vogels” om Jehovah te loven (Ps 148:1, 10), en dit doen ze alleen al door hun meesterlijke ontwerp en hun bouw. Eén enkele vogel kan wel 1000 tot meer dan 20.000 veren hebben. En elke veer bestaat uit een schacht waarop honderden baarden zijn ingeplant die de vlag, een fijnmazig netwerk, vormen, doordat elke baard enkele honderden baardjes draagt en er aan ieder baardje honderden minuscule haakjes zitten. Eén enkele, ongeveer 15 cm lange slagpen van een duif bevat dan ook naar schatting enkele honderdduizenden baardjes en letterlijk miljoenen haakjes. In het ontwerp van de vleugels en het lichaam van een vogel zijn aërodynamische beginselen op een veel complexere en doeltreffender wijze toegepast dan in de hedendaagse luchtvaarttechniek. De holle beenderen van een vogel dragen bij tot zijn lichte gewicht, en daardoor weegt het skelet van een fregatvogel met een vleugelspanwijdte van 2 m slechts ongeveer 110 g. Bepaalde vleugelbeenderen van grote vogels die in staat zijn te zweven, hebben zelfs spantachtige stutten in de holle delen, net als de spanten in vliegtuigvleugels.

Ten tijde van de Vloed bracht Noach vogelpaartjes „naar hun soort” voor overleving in de ark (Ge 6:7, 20; 7:3, 23). Hoeveel verschillende ’vogelsoorten’ er toen bestonden is niet precies vast te stellen, want zelfs in recente tijd zijn enkele vogelsoorten uitgestorven. Het is in ieder geval interessant op te merken dat hedendaagse deskundigen de vogels in slechts 221 vogel-„families” indelen, waarvan enkele reeds uitgestorven of alleen nog in fossiele vorm bekend zijn (The New Encyclopædia Britannica, 1985, Deel 15, blz. 14-106). Tot deze „families” behoren natuurlijk duizenden variëteiten. — Zie ARK nr. 1.

Na de wereldomvattende vloed offerde Noach „reine vliegende schepselen” samen met andere dieren (Ge 8:18-20). Daarna stond God de mens toe ook vogels als voedsel te gebruiken, mits het bloed niet werd gegeten (Ge 9:1-4; vgl. Le 7:26; 17:13). Als „rein” golden destijds vermoedelijk bepaalde vogels die op grond van een of andere goddelijke aanwijzing als offer aanvaardbaar waren; uit het bijbelse verslag blijkt dat pas met de invoering van de Mozaïsche wet bepaalde vogels als voedsel „onrein” werden verklaard (Le 11:13-19, 46, 47; 20:25; De 14:11-20). De factoren die bepaalden welke vogels ceremonieel „onrein” werden genoemd, worden in de bijbel niet uitdrukkelijk vermeld. Terwijl de meeste van die vogels roofvogels of aaseters waren, gold dit niet voor allemaal. (Zie HOP.) Dit verbod werd na de invoering van het nieuwe verbond opgeheven, zoals God door een visioen aan Petrus duidelijk maakte. — Han 10:9-15.

In sommige gevallen is het werkelijk moeilijk om de in de bijbel met name genoemde vogels te identificeren. Lexicografen laten zich gewoonlijk leiden door de grondbetekenis van de naam, omdat deze meestal beschrijvend is, alsook door aanwijzingen in de context over de gewoonten en het woongebied van de vogel, en door het observeren van de vogels waarvan bekend is dat ze in bijbelse landen voorkomen. Men zegt dat de namen in veel gevallen onomatopoëtisch zijn, dat wil zeggen een nabootsing van het geluid dat de vogel maakt.

De afwisselende topografie van Palestina, variërend van koele bergtoppen tot diepe, vochtig warme dalen en van droge woestijnen tot kustvlakten — allemaal aan het zuidoostelijke einde van de Middellandse Zee — maakt dat er een grote verscheidenheid van vogelsoorten voorkomt. De Hermon in het N is een groot deel van het jaar met sneeuw bedekt, terwijl het klimaat in de streek ongeveer 200 km naar het Z langs het Beneden-Jordaandal en in de omgeving van de Dode Zee heet en tropisch is. Elk van deze gebieden — hooggebergte of tropisch gebied, gematigde streek of woestijn — heeft zijn eigen, voor dat milieu karakteristieke vogels (Ps 102:6; 104:16, 17). Bovendien ligt Palestina op een van de belangrijkste routes van trekvogels (zoals ooievaars, tortelduiven, kwartels, gierzwaluwen, zwaluwen, zanglijsters en koekoeken) die elk jaar in de lente vanuit Afrika naar het N of in de herfst vanuit Europa en Azië naar het Z vliegen (Hgl 2:11, 12; Jer 8:7). Men schat dan ook dat er in de loop van het jaar ongeveer 470 vogelsoorten in Palestina te vinden zijn. Als men bedenkt dat er door alle eeuwen heen grote schade aan de bossen en de plantengroei in Palestina is toegebracht, was de vogelpopulatie in bijbelse tijden waarschijnlijker nog groter.

Vooral opmerkenswaard zijn de grote aantallen roofvogels (Hebr.: ʽaʹjit) die men in Palestina aantreft, waaronder arenden, haviken, valken, wouwen en gieren. Toen Abraham destijds bepaalde dieren en vogels offerde, probeerden roofvogels op zijn offer neer te strijken, zodat hij ze moest wegjagen tot de zon op het punt stond onder te gaan (Ge 15:9-12; vgl. 2Sa 21:10). Op zoek naar voedsel gaan deze vogels eerder af op hun sterke, telescopische gezichtsvermogen dan op hun betrekkelijk zwakke reukzin.

Het bekende beeld van een groep aasvogels die zich rond een kadaver verzamelen, werd vaak als waarschuwing gebruikt om een vijand onheil aan te kondigen (1Sa 17:44, 46) en maakte herhaaldelijk deel uit van door God geïnspireerde waarschuwingen voor de natie Israël en haar regeerders (De 28:26; 1Kon 14:11; 21:24; Jer 7:33; 15:3), alsook voor vreemde natiën (Jes 18:1, 6; Ez 29:5; 32:4). Degene die door Jehovah werd gebruikt om het oordeel te voltrekken, werd in figuurlijke zin dan ook als „een roofvogel” aangeduid (Jes 46:11). Dat een stad of een land woest zou komen te liggen, werd afgebeeld door te zeggen dat die plaats het woongebied zou worden van bepaalde solitair levende vogels (Jes 13:19-21; vgl. Opb 18:2) of dat alle vogels daaruit zouden verdwijnen (Jer 4:25-27; 9:10; 12:4; Ho 4:3; Ze 1:3). De oproep tot alle vogels om zich te verzamelen teneinde zich te vergasten aan de dode lichamen van Gog van Magog en zijn menigte (Ez 39:1-4, 17-21), vindt een parallel in de Openbaring, waar de lijken van nationale regeerders en hun legers „alle vogels die in het midden van de hemel vliegen” tot voedsel worden wanneer Christus Jezus, de Koning, als Oordeelsvoltrekker optreedt. — Opb 19:11-21; vgl. dit met Gods vertroostende woorden tot zijn volk in Ho 2:18-20.

Het was de natie Israël verboden een vogel als afbeelding van de ware God te aanbidden (De 4:15-17), maar deze vorm van aanbidding was onder de heidense natiën, vooral in Egypte, wijdverbreid (Ro 1:23). In Egyptische graven heeft men honderden gemummificeerde vogels gevonden, vooral valken, gieren en ibissen, die voor de Egyptenaren allemaal heilig waren. De Egyptische hiërogliefen bevatten zo’n 22 verschillende vogeltekens.