Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Vogelvanger

Vogelvanger

Iemand die vogels vangt (Sp 6:5; Ps 124:7). Bij de Hebreeën werden vogels schijnbaar vooral met behulp van vallen, strikken of netten gevangen, hoewel er ook wel gebruik gemaakt kan zijn van pijl en boog, en slingers.

Na de Vloed werd het de mens toegestaan vogels, mits op juiste wijze uitgebloed, te eten (Ge 9:2-4). Later verbood de Mozaïsche wet weliswaar het eten van bepaalde soorten, maar er was toch nog een grote verscheidenheid van vogels die als „rein” werden beschouwd en dus gegeten mochten worden (De 14:11-20). Het bloed van vogels die tijdens het jagen werden gevangen, moest ’uitgegoten en met stof bedekt’ worden (Le 17:13, 14). Sommige van de vogels die men ving, konden niet alleen tot voedsel dienen (Ne 5:18; 1Kon 4:22, 23) maar ook als offer worden gebruikt, in het bijzonder jonge duiven en tortelduiven (Le 1:14), en toen Jezus op aarde was, voorzagen vogelvangers waarschijnlijk voor een deel in de duiven die in de tempel te Jeruzalem werden verkocht (Jo 2:14, 16). Sommige vogels die prachtige veren hadden of mooi zongen, werden waarschijnlijk als huisdier verkocht. — Vgl. Job 41:5; 1Kon 10:22.

Vallen en strikken. Van de Hebreeuwse woorden voor vallen en strikken hebben er twee (mō·qesjʹ en pach) naar men aanneemt hoofdzakelijk betrekking op die van vogelvangers. Er is wel geopperd dat mō·qesjʹ („strik”, Am 3:5) op een strik duidt die de vogelvanger (of een groep vogelvangers) zelf hanteerde, terwijl pach (Job 22:10; Ps 91:3) een val beschrijft die automatisch dichtklapte wanneer er een vogel in kwam. De vogel werd door lokaas in zo’n klapnet gelokt (Sp 7:23). Het Hebreeuwse woord voor „vogelvanger” (ja·qoesjʹ of ja·qōsjʹ) komt van het grondwerkwoord ja·qosjʹ, dat „een strik leggen” betekent. — Jer 50:24.

De vogelvanger uit de oudheid moest de verschillende gewoonten en karakteristieke eigenschappen van elke vogelsoort bestuderen en moest zijn vallen op een slimme manier verbergen en camoufleren. (Vgl. Job 18:10; Ps 64:5, 6; 140:5.) De meeste vogels hebben een breder gezichtsveld dan mensen doordat hun ogen aan de zijkanten van hun kop zijn geplaatst. Ook kunnen sommige vogels objecten onderscheiden op een afstand die voor de mens het gebruik van een verrekijker nodig zou maken. Dit scherpe gezichtsvermogen, gevoegd bij de natuurlijke behoedzaamheid van een vogel, benadrukt de waarheid van de spreuk: „Het is voor niets dat het net wordt uitgespreid voor de ogen van al wat vleugels bezit.” — Sp 1:17.

De mens, die niet in staat is de toekomst te voorzien en rampspoed niet altijd kan ontlopen, wordt vergeleken met „vogels die worden gevangen in een klapnet [Hebr.: bap·pachʹ], . . . verstrikt op een rampspoedige tijd, wanneer die hen plotseling overvalt” (Pr 9:12). Voor de rechtvaardigen legt men verraderlijke strikken, verborgen vallen, of men probeert hen te verleiden, met het doel hen tot een prooi van de goddelozen te maken, die hen in moreel en geestelijk opzicht te gronde willen richten (Ps 119:110; 142:3; Ho 9:8). Valse profetessen worden veroordeeld omdat zij „op . . . zielen [jagen] alsof het vliegende dingen waren” (Ez 13:17-23). Omdat Jehovah echter met zijn getrouwe dienstknechten blijkt te zijn, is hun „ziel . . . als een vogel die ontsnapt is uit het klapnet van vogelaars. Het klapnet is gebroken, en wíj zijn ontsnapt” (Ps 124:1, 7, 8). De psalmist bad: „Behoed mij voor de klauwen van de val [fach] die zij voor mij hebben gelegd en voor de strikken [oe·mo·qesjōthʹ, vrouwelijk mv. van mō·qesjʹ] van hen die het schadelijke beoefenen. De goddelozen zullen allen te zamen in hun eigen netten vallen, terwijl ík voorbijga.” — Ps 141:9, 10.