Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Volmaaktheid

Volmaaktheid

De gedachte van volmaaktheid wordt uitgedrukt door Hebreeuwse termen die afgeleid zijn van werkwoorden als ka·lalʹ (vervolmaken [vgl. Ez 27:4]), sja·lamʹ (tot voltooiing komen; voltooid worden [vgl. Jes 60:20]) en ta·mamʹ (voltooid of volledig worden, tot volmaaktheid of tot volle ontwikkeling komen [vgl. Ps 102:27; Jes 18:5]). In de christelijke Griekse Geschriften worden de woorden te·leiʹos (bijvoeglijk naamwoord), te·leiʹo·tes (zelfstandig naamwoord) en te·leiʹo·o (werkwoord) in soortgelijke zin gebruikt en brengen de gedachte over van tot voltooiing of tot volmaaktheid brengen (Lu 8:14; 2Kor 12:9; Jak 1:4), volgroeid, volwassen of rijp zijn (1Kor 14:20; Heb 5:14), het juiste of beoogde doel of oogmerk bereikt hebben (Jo 19:28; Fil 3:12).

De belangrijkheid van de juiste zienswijze. Om de bijbel goed te begrijpen, mag men niet de algemene fout maken en denken dat alles wat als „volmaakt” wordt aangeduid, dit in absolute zin is, dat wil zeggen in een oneindige, onbegrensde mate. Alleen de Schepper, Jehovah God, onderscheidt zich door volmaaktheid in deze absolute zin. Daarom kon Jezus over zijn Vader zeggen: „Niemand is goed, behalve één, God” (Mr 10:18). Jehovah is in zijn uitnemendheid onvergelijkelijk, hij verdient alle lof, en zijn schitterende eigenschappen en zijn macht zijn onovertroffen, zodat „zijn naam alleen . . . onbereikbaar hoog” is (Ps 148:1-13; Job 36:3, 4, 26; 37:16, 23, 24; Ps 145:2-10, 21). Mozes roemde Gods volmaaktheid door te zeggen: „Want ik zal de naam van Jehovah uitroepen. Schrijft grootheid toe aan onze God! De Rots, volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. Een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij” (De 32:3, 4). Al Gods wegen, woorden en wetten zijn volmaakt, gelouterd, zonder fouten of gebreken (Ps 18:30; 19:7; Jak 1:17, 25). Er is nooit een gerechtvaardigde reden voor bezwaren, kritiek of aanmerkingen ten aanzien van Jehovah of zijn handelwijze; in plaats daarvan komt Hem altijd lof toe. — Job 36:22-24.

Andere volmaaktheid is relatief. De volmaaktheid van ieder ander persoon of ding is derhalve relatief, niet absoluut. (Vgl. Ps 119:96.) Dit betekent dat iets „volmaakt” is met betrekking tot of in verband met het doel of oogmerk waarvoor zijn ontwerper of maker het bestemd heeft of waarvoor het door de ontvanger of gebruiker ervan wordt aangewend. De eigenlijke betekenis van volmaaktheid vereist dat er iemand is die bepaalt wanneer de „voltooiing” is bereikt, wat de normen of maatstaven voor uitnemendheid zijn, aan welke vereisten moet worden voldaan en welke details belangrijk zijn. Uiteindelijk is God, de Schepper, degene die bepaalt wat volmaaktheid is, degene die in overeenstemming met zijn eigen rechtvaardige voornemens en belangen vaststelt aan welke maatstaven moet worden voldaan. — Ro 12:2; zie JEHOVAH (Een God met morele normen en maatstaven).

Zo was bijvoorbeeld de planeet Aarde een van Gods scheppingswerken, en aan het einde van de zes scheppings-’dagen’ met betrekking tot de aarde verklaarde hij dat de resultaten „zeer goed” waren (Ge 1:31). De aarde voldeed aan zijn hoge maatstaven van uitnemendheid en was dus volmaakt. Toch gaf hij de mens daarna de opdracht ’haar te onderwerpen’, wat blijkbaar betekende dat de mens de aarde moest bebouwen en de hele planeet, niet slechts Eden, tot een tuin van God moest maken. — Ge 1:28; 2:8.

De tent, of tabernakel, die op Gods bevel en overeenkomstig zijn specificaties in de wildernis was opgericht, diende als een voorafbeelding of profetisch model in het klein van een „grotere en volmaaktere tent”, waarvan het Allerheiligste Jehovah’s hemelse woonplaats is, waar Christus Jezus als Hogepriester is binnengegaan (Heb 9:11-14, 23, 24). De aardse tent was in die zin volmaakt dat ze aan Gods vereisten voldeed en het doel diende waarvoor ze bestemd was. Maar toen Gods voornemen in verband daarmee verwezenlijkt was, werd de tent niet langer gebruikt en hield op te bestaan. De volmaaktheid van datgene wat erdoor werd afgebeeld, was van een veel hogere aard.

De stad Jeruzalem met haar heuvel Sion werd „de volmaakte schoonheid” genoemd (Klg 2:15; Ps 50:2). Dit betekent niet dat de stad tot in de kleinste details een uitermate bekoorlijke aanblik bood, maar haar schoonheid was veeleer daaraan toe te schrijven dat God zich van haar bediende en haar luister verleende door haar tot de hoofdstad van zijn gezalfde koningen en de plaats van zijn tempel te maken (Ez 16:14). De rijke handelsstad Tyrus wordt beschreven als een schip waarvan de bouwlieden — degenen die de materiële belangen van de stad bevorderden — de „schoonheid vervolmaakt” hadden door het met luxeartikelen uit vele landen te vullen. — Ez 27:3-25.

Om vast te stellen in welke betekenis of in welk verband er over volmaaktheid wordt gesproken, moet dus steeds de context in aanmerking worden genomen.

Volmaaktheid van de Mozaïsche wet. De Wet die door bemiddeling van Mozes aan de Israëlieten was gegeven, voorzag onder meer in een priesterschap en het brengen van verschillende dierenoffers. Zoals de geïnspireerde apostel laat zien, bewerkten noch de Wet met zijn priesterschap, noch de slachtoffers — hoewel deze hele regeling door God in het leven was geroepen en derhalve volmaakt was — dat degenen die onder de Wet stonden tot volmaaktheid werden gebracht (Heb 7:11, 19; 10:1). In plaats van bevrijding van zonde en de dood te bewerkstelligen, liet de Wet de zonde nog duidelijker uitkomen (Ro 3:20; 7:7-13). Toch dienden al deze goddelijke voorzieningen het doel dat God ermee voorhad; de Wet was een „leermeester” die mensen tot Christus moest leiden en vormde een volmaakte ’schaduw van de toekomstige goede dingen’ (Ga 3:19-25; Heb 10:1). Wanneer Paulus derhalve zegt dat er „een onvermogen van de zijde der Wet was, zwak als ze was vanwege het vlees” (Ro 8:3), doelt hij kennelijk op het onvermogen van de vleselijke joodse hogepriester (die volgens de Wet verantwoordelijk was voor de offerregelingen en op de Verzoendag met het offerbloed het Allerheiligste binnenging) om, zoals in Hebreeën 7:11, 18-28 wordt uiteengezet, degenen die hij diende „volledig te redden”. Hoewel het brengen van slachtoffers door bemiddeling van de Aäronitische priesterschap ertoe bijdroeg dat het volk een goede positie voor het aangezicht van God behield, bevrijdde het de Israëlieten niet volledig of volmaakt van het bewustzijn van zonde. De apostel verwijst hiernaar wanneer hij zegt dat de zoenoffers „degenen die toetreden” niet „tot volmaaktheid [konden] brengen”, dat wil zeggen tot volmaaktheid wat hun geweten betreft (Heb 10:1-4; vgl. Heb 9:9). De hogepriester kon niet voorzien in de losprijs die voor een werkelijke verlossing van zonde noodzakelijk was. Alleen de ononderbroken priesterdienst van Christus en zijn toereikende offer kunnen dit tot stand brengen. — Heb 9:14; 10:12-22.

De Wet was „heilig”, „goed”, „voortreffelijk” (Ro 7:12, 16), en een ieder die deze volmaakte Wet volledig kon naleven, zou er blijk van geven een volmaakt mens te zijn die het verdiende te leven (Le 18:5; Ro 10:5; Ga 3:12). Juist daarom bracht de Wet veroordeling in plaats van leven, niet omdat de Wet niet goed was, maar wegens de onvolmaakte, zondige natuur van degenen die onder de Wet stonden (Ro 7:13-16; Ga 3:10-12, 19-22). De volmaakte Wet liet hun onvolmaaktheid en zondigheid bijzonder duidelijk uitkomen (Ro 3:19, 20; Ga 3:19, 22). In dit opzicht diende de Wet ook om Jezus als de Messias te identificeren, want alleen hij kon de Wet volledig houden, waardoor hij bewees een volmaakt mens te zijn. — Jo 8:46; 2Kor 5:21; Heb 7:26.

De volmaaktheid van de bijbel. De gehele inhoud van de Heilige Schrift is een volmaakte boodschap van God, gelouterd, zuiver en waar (Ps 12:6; 119:140, 160; Sp 30:5; Jo 17:17). Hoewel er door duizenden jaren van afschrijven blijkbaar enkele afwijkingen van de oorspronkelijke geschriften zijn ontstaan, wordt algemeen erkend dat deze afwijkingen zeer gering zijn, zodat de overgebrachte goddelijke boodschap volkomen foutloos is, ook al zijn onze huidige afschriften en vertalingen dat niet.

Sommigen hebben wellicht het gevoel dat de bijbel moeilijker te lezen is dan andere boeken en dat het lezen ervan meer moeite en concentratie vereist; er is misschien veel wat zij niet begrijpen. Sommige kritische personen beweren wellicht dat de bijbel, om volmaakt te zijn, vrij zou moeten zijn van zelfs onbeduidende verschillen of van wat volgens hun maatstaven tegenstrijdigheden lijken te zijn. Geen van deze dingen doet echter afbreuk aan de volmaaktheid van de Heilige Schrift. Immers, de ware norm voor haar volmaaktheid is dat ze voldoet aan de maatstaven voor uitnemendheid die Jehovah God heeft vastgesteld, dat ze het beoogde resultaat of het doel bereikt dat hij, als de ware Auteur ervan, ermee voor ogen had, alsook dat ze als het gepubliceerde Woord van de God der waarheid vrij is van onwaarheden. De apostel Paulus benadrukt de volmaaktheid van „de heilige geschriften” als hij zegt: „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig om te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen recht te zetten, streng te onderrichten in rechtvaardigheid, opdat de mens Gods volkomen bekwaam zij, volledig toegerust voor ieder goed werk” (2Ti 3:15-17). Wat de Hebreeuwse Geschriften tot stand hebben gebracht voor de natie Israël wanneer zij zich eraan hielden, wat de volledige Schrift tot stand heeft gebracht voor de christelijke gemeente in de 1ste eeuw en wat de bijbel voor mensen in deze tijd tot stand kan brengen, vormt een overtuigend bewijs van het feit dat de bijbel een ideaal instrument van God is om zijn voornemen te verwezenlijken. — Vgl. 1Kor 1:18.

De hele strekking van de Schrift, met inbegrip van de leringen van Gods Zoon, is dat het verkrijgen van begrip van Gods voornemens, het doen van zijn wil en het verwerven van redding en leven hoofdzakelijk afhankelijk zijn van iemands hartetoestand (1Sa 16:7; 1Kr 28:9; Sp 4:23; 21:2; Mt 15:8; Lu 8:5-15; Ro 10:10). De bijbel is uniek in zijn vermogen om „gedachten en bedoelingen van het hart [te] onderscheiden”, te onthullen hoe een persoon werkelijk is (Heb 4:12, 13). Uit de Schrift blijkt duidelijk dat het niet Gods bedoeling was dat kennis van hem zonder inspanning verkregen kan worden. (Vgl. Sp 2:1-14; 8:32-36; Jes 55:6-11; Mt 7:7, 8.) Ook blijkt duidelijk dat God zijn voornemens aan nederigen heeft onthuld en voor hoogmoedigen heeft verborgen, want ’het heeft hem goedgedacht zo te handelen’ (Mt 11:25-27; 13:10-15; 1Kor 2:6-16; Jak 4:6). Wanneer dus personen wier hart onontvankelijk is voor de bijbelse boodschap, in de Schrift iets kunnen vinden wat naar hun mening rechtvaardigt dat zij de boodschap, de terechtwijzingen en het strenge onderricht van de bijbel verwerpen, dan is dat beslist geen bewijs dat de bijbel onvolmaakt is. Integendeel, het illustreert de hierboven uiteengezette schriftuurlijke argumenten en bewijst dat de bijbel volmaakt is in de ogen van zijn Auteur, wiens zienswijze alleen doorslaggevend is (Jes 29:13, 14; Jo 9:39; Han 28:23-27; Ro 1:28). De tijd heeft bewezen dat de dingen betreffende Gods Woord en Gods weg die door wereldwijzen als „dwaas” of ’zwak’ worden beschouwd, qua wijsheid en kracht verre superieur zijn aan de theorieën, filosofieën en redenaties van menselijke critici en elke toets hebben doorstaan. — 1Kor 1:22-25; 1Pe 1:24, 25.

Geloof blijft een onontbeerlijk vereiste om Gods volmaakte Woord te begrijpen en naar waarde te schatten. Iemand zou van mening kunnen zijn dat er bepaalde details en verklaringen in de bijbel zouden moeten staan die onthullen waarom God in specifieke gevallen iets wel of niet heeft goedgekeurd of waarom hij een bepaalde handelwijze heeft gevolgd; iemand zou ook van mening kunnen zijn dat andere details in de bijbel overbodig zijn. Toch dient hij te beseffen dat als de bijbel zou voldoen aan menselijke maatstaven of criteria, zoals die van hemzelf bijvoorbeeld, dit nog niet zou bewijzen dat de bijbel vanuit Gods standpunt bezien volmaakt zou zijn. Jehovah stelt de onjuistheid van zo’n houding aan de kaak door te verklaren dat zijn gedachten en wegen superieur zijn aan die van mensen, en hij geeft de verzekering dat zijn woord „stellig succes [zal] hebben” in het vervullen van zijn voornemen (Jes 55:8-11; Ps 119:89). Dat is de betekenis van volmaaktheid, zoals uit de definities in het begin van dit artikel blijkt.

Volmaaktheid en vrije wil. De voorgaande inlichtingen zijn een hulp om te begrijpen hoe volmaakte schepselen van God ongehoorzaam konden worden. Dit als onverenigbaar met volmaaktheid te bezien, komt erop neer de betekenis van het begrip volmaaktheid te negeren en te vervangen door een persoonlijke opvatting die niet met de feiten strookt. Aan Gods met verstand begiftigde schepselen is een vrije wil geschonken — het voorrecht en de verantwoordelijkheid om zelf te beslissen welke handelwijze zij zullen volgen (De 30:19, 20; Joz 24:15). Het is duidelijk dat dit met het eerste mensenpaar het geval was, zodat hun toewijding aan God op de proef gesteld kon worden (Ge 2:15-17; 3:2, 3). Als hun Maker wist Jehovah wat hij van hen kon verwachten, en uit de Schrift blijkt duidelijk dat hij geen automatische en vrijwel mechanische gehoorzaamheid wenste, maar wilde dat zij hem aanbaden en dienden omdat hun hart en geest er door oprechte liefde toe werden aangezet. (Vgl. De 30:15, 16; 1Kr 28:9; 29:17; Jo 4:23, 24.) Indien Adam en zijn vrouw het vermogen om in deze aangelegenheid te kiezen niet hadden gehad, zouden zij niet aan Gods vereisten hebben voldaan; zij zouden volgens Gods maatstaven niet volkomen of volmaakt zijn geweest.

Men dient te bedenken dat volmaaktheid met betrekking tot de mens een relatieve volmaaktheid is, beperkt tot de menselijke sfeer. Hoewel Adam volmaakt was geschapen, kon hij niet buiten de door zijn Schepper vastgestelde grenzen gaan; hij kon geen aarde, grind of hout eten zonder ziek te worden; als hij zou proberen water in plaats van lucht in te ademen, zou hij verdrinken. En als hij zou toestaan dat zijn geest en hart met verkeerde gedachten werden gevoed, zou dit er insgelijks toe leiden dat hij verkeerde verlangens zou gaan koesteren, wat uiteindelijk tot zonde en de dood zou leiden. — Jak 1:14, 15; vgl. Ge 1:29; Mt 4:4.

Dat de vrije wil en keuze van het schepsel doorslaggevende factoren zijn, ligt voor de hand. Als wij zouden volhouden dat een volmaakt mens niet een verkeerde weg zou kunnen bewandelen wanneer het om een morele kwestie gaat, moeten wij dan niet ook logischerwijs betogen dat een onvolmaakt schepsel in zo’n morele kwestie geen juiste weg zou kunnen bewandelen? Toch zijn er heel wat onvolmaakte schepselen die in morele kwesties waarbij gehoorzaamheid aan God betrokken is, wel een juiste weg bewandelen en zelfs liever vervolging ondergaan dan af te wijken van die weg, terwijl terzelfder tijd anderen opzettelijk iets doen waarvan zij weten dat het verkeerd is. Dus kan men niet alle verkeerde handelingen vergoelijken door te zeggen dat de mens nu eenmaal onvolmaakt is. De vrije wil en keuze van de persoon zelf zijn bepalende factoren. Insgelijks was het niet de menselijke volmaaktheid alleen waardoor een juiste handelwijze van de eerste mens gewaarborgd zou zijn, doch veeleer de uitoefening van zijn vrije wil en keuze, gedreven door liefde voor zijn God en voor wat juist was. — Sp 4:23.

De eerste zondaar en de koning van Tyrus. Menselijke zonde en onvolmaaktheid werden natuurlijk voorafgegaan door zonde en onvolmaaktheid in het geestenrijk, zoals uit Jezus’ woorden in Johannes 8:44 en het verslag in hoofdstuk 3 van Genesis blijkt. Hoewel het in Ezechiël 28:12-19 opgetekende klaaglied gericht is tot de menselijke „koning van Tyrus”, kwam de handelwijze van die koning blijkbaar overeen met die van de geestenzoon van God die als eerste zondigde. De trots van „de koning van Tyrus”, het feit dat hij zichzelf tot ’een god’ maakte, dat hij een „cherub” wordt genoemd en de vermelding van „Eden, de tuin van God,” komen beslist overeen met wat de bijbel zegt over Satan de Duivel, die opgeblazen werd van trots, in verband wordt gebracht met de slang in Eden, en „de god van dit samenstel van dingen” wordt genoemd. — 1Ti 3:6; Ge 3:1-5, 14, 15; Opb 12:9; 2Kor 4:4.

De niet met name genoemde koning van Tyrus, die in de stad woonde die er prat op ging dat ze „volmaakt [was] in schoonheid”, was zelf „vol van wijsheid en volmaakt [bijvoeglijk naamwoord verwant aan het Hebr. ka·lalʹ] in schoonheid”, en „onberispelijk [Hebr.: ta·mimʹ]” in zijn wegen vanaf het moment dat hij werd geschapen totdat er onrechtvaardigheid in hem werd gevonden (Ez 27:3; 28:12, 15). Het klaaglied van Ezechiël kan in de eerste plaats of rechtstreeks van toepassing zijn op de Tyrische heersersdynastie in plaats van op een specifieke koning. (Vgl. de profetie gericht tot de niet met name genoemde „koning van Babylon” in Jes 14:4-20.) In dat geval kan er gedoeld worden op de aanvankelijke vriendschappelijke betrekkingen tussen de Tyrische heersers en de koningen David en Salomo, toen Tyrus zelfs een bijdrage leverde voor de bouw van Jehovah’s tempel op de berg Moria. De samenwerking tussen hen was uitstekend en er was in het begin dus niets aan te merken op de officiële houding van Tyrus ten opzichte van Jehovah’s volk Israël (1Kon 5:1-18; 9:10, 11, 14; 2Kr 2:3-16). Latere koningen weken echter af van deze ’onberispelijke’ weg, en Tyrus haalde zich de veroordeling van Gods profeten Joël en Amos, alsook van Ezechiël op de hals (Joë 3:4-8; Am 1:9, 10). Afgezien van de duidelijke overeenkomst tussen de handelwijze van „de koning van Tyrus” en die van Gods voornaamste Tegenstander, illustreert ook deze profetie hoe „volmaaktheid” en „onberispelijkheid” in een beperkte betekenis gebruikt kunnen worden.

Hoe kunnen onvolmaakte dienstknechten van God „onberispelijk” worden genoemd?

De rechtvaardige Noach bleek „onberispelijk onder zijn tijdgenoten” te zijn (Ge 6:9). Job was „onberispelijk en oprecht” (Job 1:8). Soortgelijke uitdrukkingen worden ook ten aanzien van andere dienstknechten van God gebruikt. Aangezien allen nakomelingen van de zondaar Adam en derhalve zondaars waren, is het duidelijk dat deze mannen „onberispelijk” waren in de zin dat zij volledig aan Gods vereisten voor hen voldeden, vereisten waarbij hun onvolmaaktheid en onvermogen in aanmerking werden genomen. (Vgl. Mi 6:8.) Evenals een pottenbakker die een vaas uit gewoon leem modelleert, niet dezelfde kwaliteit verwacht als wanneer hij met bijzonder fijn leem werkt, zo neemt Jehovah bij zijn vereisten de zwakheid van onvolmaakte mensen in aanmerking (Ps 103:10-14; Jes 64:8). Hoewel deze getrouwe mensen tengevolge van hun vleselijke onvolmaaktheid fouten en zonden begingen, bleken zij niettemin „een onverdeeld [Hebr.: sja·lemʹ] hart” jegens Jehovah te bezitten (1Kon 11:4; 15:14; 2Kon 20:3; 2Kr 16:9). Daarom was hun toewijding binnen de voor hen bereikbare grenzen volledig en zuiver, en voldeed ze in hun geval aan de goddelijke vereisten. Aangezien hun aanbidding God, de Rechter, welgevallig was, kon geen menselijk of geestelijk schepsel terecht aanmerkingen maken op hun dienst voor God. — Vgl. Lu 1:6; Heb 11:4-16; Ro 14:4; zie JEHOVAH (Waarom hij zich met onvolmaakte mensen kan inlaten).

De christelijke Griekse Geschriften nemen de inherente onvolmaaktheid van Adams nakomelingen in aanmerking. Jakobus 3:2 laat zien dat iemand „een volmaakt man” zou zijn, „in staat om . . . zijn gehele lichaam in toom te houden”, als hij zijn tong zou kunnen beteugelen en niet in woorden zou struikelen; maar „wij allen struikelen vele malen” in dit opzicht. (Vgl. Jak 3:8.) Toch worden er bepaalde aspecten van relatieve volmaaktheid genoemd die binnen het bereik van zondige mensen liggen. Jezus gebood zijn volgelingen: „Gij moet daarom volmaakt zijn, evenals uw hemelse Vader volmaakt is” (Mt 5:48). Hier sprak Jezus over liefde en edelmoedigheid. Hij toonde aan dat iemands liefde onvolledig en gebrekkig is wanneer hij alleen ’liefheeft die hem liefhebben’; daarom moesten zijn volgelingen hun liefde vervolmaken of volledig tot uitdrukking brengen door ook hun vijanden lief te hebben en aldus Gods voorbeeld na te volgen (Mt 5:43-47). Insgelijks toonde Jezus de jonge man die hem gevraagd had hoe hij eeuwig leven kon verkrijgen, dat zijn aanbidding, die reeds gekenmerkt werd door het gehoorzamen van de geboden van de Wet, op enkele zeer belangrijke punten nog steeds tekortschoot. Indien hij ’volmaakt wilde zijn’, moest hij zijn aanbidding tot volledige ontwikkeling laten komen (vgl. Lu 8:14; Jes 18:5) door ook die aspecten ervan na te komen. — Mt 19:21; vgl. Ro 12:2.

De apostel Johannes maakt duidelijk dat Gods liefde tot volmaaktheid wordt gebracht in christenen die in eendracht met God blijven doordat zij het woord van zijn Zoon onderhouden en elkaar liefhebben (1Jo 2:5; 4:11-18). Zo’n volmaakte liefde werpt vrees buiten en geeft „vrijmoedigheid van spreken”. Uit de context blijkt dat Johannes het hier over „vrijmoedigheid van spreken tegenover God” heeft, bijvoorbeeld in het gebed (1Jo 3:19-22; vgl. Heb 4:16; 10:19-22). Degene in wie Gods liefde volledig tot uiting komt, kan zich in vertrouwen tot zijn hemelse Vader wenden, zonder zich in zijn hart als huichelaar of zondaar veroordeeld te voelen. Hij weet dat hij Gods geboden onderhoudt en dat hij doet wat zijn Vader behaagt, en daarom voelt hij zich vrij om zijn gevoelens en smeekbeden aan Jehovah kenbaar te maken. Hij heeft niet het gevoel dat God hem beperkingen heeft opgelegd met betrekking tot wat hij mag zeggen of vragen. (Vgl. Nu 12:10-15; Job 40:1-5; Klg 3:40-44; 1Pe 3:7.) Hij wordt niet door een ziekelijke vrees geremd; hij hoeft zich op „de oordeelsdag” niet wegens een of andere „schandvlek” schuldig te voelen of de wens te koesteren bepaalde dingen te verbergen. (Vgl. Heb 10:27, 31.) Net als een kind niet bang is zijn liefdevolle ouders om iets te vragen, zo is een christen in wie de liefde volledig ontwikkeld is, er vast van overtuigd dat „ongeacht wat wij vragen overeenkomstig zijn wil, hij ons hoort. En indien wij weten dat hij ons hoort met betrekking tot wat wij ook vragen, dan weten wij dat wij de gevraagde dingen zullen hebben, daar wij ze van hem hebben gevraagd.” — 1Jo 5:14, 15.

Bijgevolg werpt deze „volmaakte liefde” niet elke soort van vrees buiten. Ze bant niet de eerbiedige en kinderlijke vrees voor God uit die voortspruit uit een diep respect voor zijn positie, macht en gerechtigheid (Ps 111:9, 10; Heb 11:7). Deze liefde verdrijft ook niet de normale vrees die iemand ertoe brengt, voor zover dit mogelijk is, gevaren te vermijden of zijn leven te beschermen, noch de door een plotselinge verschrikking veroorzaakte vrees. — Vgl. 1Sa 21:10-15; 2Kor 11:32, 33; Job 37:1-5; Hab 3:16, 18.

Bovendien wordt volledige eenheid bereikt door de „volmaakte band” van liefde, die ware christenen ertoe brengt „volkomen één [te] worden gemaakt” (Kol 3:14; Jo 17:23). Het ligt voor de hand dat de volmaaktheid van deze eenheid eveneens relatief is en niet betekent dat alle persoonlijkheidsverschillen, zoals iemands bekwaamheden, gewoonten en geweten, teniet worden gedaan. Is deze volmaakte eenheid echter bereikt, dan heeft dit eenheid in handelen, geloof en leer tot gevolg. — Ro 15:5, 6; 1Kor 1:10; Ef 4:3; Fil 1:27.

De volmaaktheid van Christus Jezus. Jezus werd als volmaakt mens geboren — heilig, zondeloos (Lu 1:30-35; Heb 7:26). Zijn fysieke volmaaktheid was natuurlijk niet onbegrensd, maar tot de menselijke sfeer beperkt; hij bemerkte dat hij menselijke beperkingen had; hij werd moe, dorstig en hongerig; hij was sterfelijk (Mr 4:36-39; Jo 4:6, 7; Mt 4:2; Mr 15:37, 44, 45). Jehovah God had het voornemen opgevat dat zijn Zoon Hogepriester ten behoeve van de mensheid zou zijn. Hoewel Jezus een volmaakt mens was, moest hij voor deze positie ’tot volmaaktheid worden gebracht’ (Gr.: te·leiʹo·o) door volledig aan de vereisten van zijn Vader te voldoen, zodat hij in staat was het gestelde doel of oogmerk te bereiken. Hij moest hiervoor „in alle opzichten aan zijn ’broeders’ gelijk” worden en evenals zijn „broeders” of volgelingen lijden ondergaan en gehoorzaamheid leren onder beproeving. Aldus zou hij in staat zijn ’medegevoel te hebben met onze zwakheden, als iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde’ (Heb 2:10-18; 4:15, 16; 5:7-10). Bovendien moest hij, nadat hij als volmaakt slachtoffer was gestorven en uit de dood was opgewekt, onsterfelijk geestelijk leven in de hemel ontvangen om aldus „voor eeuwig tot volmaaktheid [te worden] gebracht” voor zijn priesterambt (Heb 7:15–8:4; 9:11-14, 24). Op soortgelijke wijze worden allen die met Christus als onderpriesters zullen dienen, ’tot volmaaktheid gebracht’, dat wil zeggen, zij zullen het hemelse doel bereiken waarnaar zij streven en waartoe zij geroepen zijn. — Fil 3:8-14; Heb 12:22, 23; Opb 20:6.

De „Volmaker van ons geloof”. Jezus wordt „de Voornaamste Bewerker [Voornaamste Leider] en Volmaker van ons geloof” genoemd (Heb 12:2). Het is waar dat lang voor de komst van Jezus Christus Abrahams geloof door zijn werken van geloof en zijn gehoorzaamheid „tot volmaaktheid werd gebracht”, zodat Abraham Gods goedkeuring verwierf en in een door een eed bekrachtigd verbond met God werd opgenomen (Jak 2:21-23; Ge 22:15-18). Maar het geloof van al deze mannen des geloofs die vóór Jezus’ aardse bediening leefden, was in zoverre onvolledig of onvolmaakt dat zij de destijds nog onvervulde profetieën over Jezus als Gods Zaad en Messias niet begrepen (1Pe 1:10-12). Door zijn geboorte, zijn bediening, zijn dood en zijn opstanding tot hemels leven gingen deze profetieën in vervulling en had het geloof omtrent Jezus een verstevigd fundament, dat op historische feiten berustte. Bijgevolg is in deze zin het tot volmaaktheid gebrachte geloof „gekomen” door bemiddeling van Christus Jezus (Ga 3:24, 25), die daardoor de „leidsman” (WV), „pionier” (Mo) of Voornaamste Bewerker van ons geloof bleek te zijn. Vanuit zijn hemelse positie bleef hij de Volmaker van het geloof van zijn volgelingen, door met Pinksteren heilige geest op hen uit te storten en hun openbaringen te geven waardoor hun geloof geleidelijk groeide en zich ontwikkelde. — Han 2:32, 33; Heb 2:4; Opb 1:1, 2; 22:16; Ro 10:17.

„Zonder ons niet tot volmaaktheid gebracht”. Na een terugblik op de geschiedenis van getrouwe mensen uit het voorchristelijke tijdperk vanaf Abel, zegt de apostel Paulus: „Toch hebben al dezen . . . de vervulling van de belofte niet verkregen, daar God iets beters voor ons voorzag, opdat zij zonder ons niet tot volmaaktheid gebracht zouden worden” (Heb 11:39, 40). Het woord „ons” heeft hier duidelijk betrekking op gezalfde christenen (Heb 1:2; 2:1-4), „deelgenoten van de hemelse roeping” (Heb 3:1), voor wie Christus „een nieuwe en levende weg” tot in de heilige plaats van Gods hemelse tegenwoordigheid heeft „ingewijd” (Heb 10:19, 20). Die hemelse roeping omvat de dienst als hemelse priesters van God en van Christus gedurende Christus’ duizendjarige regering. Bovendien wordt hun „macht gegeven om te oordelen” (Opb 20:4-6). Logischerwijs zijn derhalve het hemelse leven en de voorrechten die de geroepenen ontvangen, het in Hebreeën 11:40 genoemde „iets beters” dat God voor zulke gezalfde christenen voorzag. Hun openbaring, wanneer zij vanuit de hemel met Christus in actie komen om het goddeloze samenstel te vernietigen, moet echter voor de schepselen die „de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods” trachten te verkrijgen, de weg openen om vrijgemaakt te worden van de slavernij des verderfs (Ro 8:19-22). Uit Hebreeën 11:35 blijkt dat getrouwe mensen uit voorchristelijke tijden onder lijden hun rechtschapenheid bewaarden „opdat zij tot een betere opstanding mochten geraken”, blijkbaar een opstanding die beter is dan die van de eerder in het vers genoemde „doden”, personen die werden opgewekt en wederom zijn gestorven. (Vgl. 1Kon 17:17-23; 2Kon 4:17-20, 32-37.) Dat deze getrouwe mensen uit voorchristelijke tijden „tot volmaaktheid gebracht” worden, moet derhalve betrekking hebben op hun opstanding, of herstel tot leven, en hun daaropvolgende bevrijding „van de slavernij des verderfs” door de diensten van het priesterschap van Christus Jezus en zijn onderpriesters gedurende de duizendjarige heerschappij.

De terugkeer van de mensen tot volmaaktheid op aarde. Volgens het gebed: „Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde”, zal deze planeet beslist de volledige invloed en uitwerking van de verwezenlijking van Gods voornemens ervaren (Mt 6:10). Het goddeloze samenstel onder Satans heerschappij zal vernietigd worden. Alle fouten en gebreken van overlevenden die gehoorzaam geloof aan de dag blijven leggen, zullen verwijderd worden, zodat datgene wat overblijft, beantwoordt aan Gods maatstaven van uitnemendheid, volkomenheid en zuiverheid. Dat dit inhoudt dat zowel de toestanden als de menselijke schepselen op aarde tot volmaaktheid worden gebracht, blijkt duidelijk uit Openbaring 5:9, 10. Daar wordt gezegd dat personen die „voor God gekocht” zijn (vgl. Opb 14:1, 3), ’tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God worden gemaakt en als koningen over de aarde zullen regeren’. Onder het Wetsverbond hadden de priesters niet alleen de taak anderen bij het brengen van offers voor het aangezicht van God te vertegenwoordigen, maar zij moesten ook over de fysieke gezondheid van de natie waken, door verontreinigde personen te reinigen en in gevallen van melaatsheid te beoordelen of er genezing had plaatsgevonden (Le 13–15). Meer nog, de priesterschap was ervoor verantwoordelijk de mentale, geestelijke en fysieke gezondheid van het volk te bevorderen (De 17:8-13; Mal 2:7). Aangezien de Wet „een schaduw [had] van de toekomstige goede dingen” is het te verwachten dat de hemelse priesterschap, die tijdens de duizendjarige regering van Christus Jezus werkzaam zal zijn (Opb 20:4-6), soortgelijke diensten zal verlenen. — Heb 10:1.

Dat de losgekochte mensen zullen ervaren dat tranen, rouw, geschreeuw, pijn en de dood worden verwijderd, wordt gewaarborgd door het profetische beeld in Openbaring 21:1-5. Door Adam heeft de zonde, met als gevolg daarvan lijden en de dood, haar intrede gedaan onder de mensheid (Ro 5:12), en deze omstandigheden zullen beslist behoren tot „de vroegere dingen” die voorbij zullen gaan. De dood is het loon van de zonde, en als „laatste vijand wordt de dood” door middel van Christus’ Koninkrijksheerschappij „tenietgedaan” (Ro 6:23; 1Kor 15:25, 26, 56). Voor de gehoorzame mensheid betekent dit een terugkeer tot de volmaakte staat waarin de mens zich aan het begin van de menselijke geschiedenis in Eden verheugde. Aldus zullen mensen zich niet alleen kunnen verheugen in volmaaktheid wat geloof en liefde betreft, maar ook in volmaaktheid in de zin van zondeloosheid; zij zullen volledig en onberispelijk voldoen aan de rechtvaardige maatstaven die God voor mensen heeft vastgesteld. De profetie in Openbaring 21:1-5 heeft eveneens betrekking op de duizendjarige regering van Christus, want het „Nieuwe Jeruzalem”, waarvan het „uit de hemel neerdalen” in verband wordt gebracht met de verwijdering van het lijden van de mensheid, blijkt Christus’ „bruid” of verheerlijkte gemeente te zijn en derhalve te bestaan uit de koninklijke priesterschap van Christus’ duizendjarige heerschappij. — Opb 21:9, 10; Ef 5:25-32; 1Pe 2:9; Opb 20:4-6.

De volmaaktheid van de mensen zal relatief zijn, dat wil zeggen, beperkt tot de menselijke sfeer. Toch zal ze degenen die er deel aan krijgen, beslist het vermogen schenken zich in de volste mate in het aardse leven te verheugen. „Verheuging tot verzadiging [in volledige mate] is bij [Jehovah’s] aangezicht”, en dat Gods ’tent bij de mensen is’, laat zien dat het om gehoorzame mensen gaat, die Jehovah’s goedkeuring genieten (Ps 16:11; Opb 21:3; vgl. Ps 15:1-3; 27:4, 5; 61:4; Jes 66:23). Volmaaktheid betekent echter niet, zoals vaak verondersteld wordt, dat er geen verscheidenheid meer is. Het dierenrijk, dat het produkt van Jehovah’s ’volmaakte activiteit’ is (Ge 1:20-24; De 32:4), vertoont een enorme verscheidenheid. Insgelijks sluit de volmaaktheid van de planeet Aarde niet uit dat er verscheidenheid, afwisseling of contrast is; volmaaktheid biedt ruimte voor het eenvoudige en het complexe, het gewone en het aparte, het zure en het zoete, het ruwe en het gladde, de weiden en de bossen, de bergen en de dalen. Volmaaktheid omvat de tintelende frisheid van het vroege voorjaar, de warmte van de zomer met zijn azuurblauwe hemel, de verrukkelijke herfstkleuren en de zuivere schoonheid van pasgevallen sneeuw (Ge 8:22). Volmaakte mensen zullen derhalve geen stereotiepe personen met dezelfde persoonlijkheid, talenten en bekwaamheden zijn. Zoals uit de aan het begin vermelde definities blijkt, is dit niet noodzakelijkerwijs de betekenis van volmaaktheid.