Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Voorloper

Voorloper

Iemand die voor een ander uit gaat om zijn komst voor te bereiden. Een voorloper kan bijvoorbeeld als verkenner of verspieder dienen, een weg banen, de nadering van een ander aankondigen en bekendmaken, of anderen de weg wijzen. De voorloper is in de regel, maar niet altijd, minder belangrijk dan degene die na hem komt.

In de Oriënt was het gebruikelijk dat hardlopers voor een koninklijke wagen uit liepen om de komst van de koning voor te bereiden en aan te kondigen en hem algemeen van dienst te zijn (1Sa 8:11). Absalom en Adonia lieten elk vijftig hardlopers voor hun wagen uit lopen om zo’n koninklijke waardigheid na te bootsen, alsook om prestige en een wettig tintje aan hun opstand te verlenen. — 2Sa 15:1; 1Kon 1:5; zie HARDLOPERS.

Johannes de Doper was in werkelijkheid de voorloper van Christus, want in hem gingen Jesaja 40:3 en Maleachi 3:1 en 4:5, 6 in vervulling: „In de wildernis roept iemand: ’Baant de weg van Jehovah! Maakt de hoofdweg . . . recht.’” „Ik zend mijn boodschapper, en hij moet een weg voor mijn aangezicht banen.” Johannes’ voorafgaande aankondiging schudde de mensen dus wakker, zodat zij vol verwachting naar Jezus uitzagen om vervolgens naar hem te luisteren, hem te eren en hem te volgen (Mt 3:1-12; 11:7, 10, 14; Mr 9:11-13; Lu 1:13-17, 76; Jo 1:35-37). Op soortgelijke wijze zond Jezus boodschappers voor zich uit, en deze gingen een dorp der Samaritanen binnen „om voorbereidingen voor hem te treffen”. — Lu 9:52.

De enige schriftplaats waarin het woord „voorloper” wordt gebruikt, heeft echter betrekking op Jezus zelf (Heb 6:19, 20). Dat hij een voorloper was, betekent in dit geval niet dat hij geringer was dan degenen die na hem kwamen. Hij was veeleer de eerste die de hemelse heerlijkheid binnenging, en aldus ontsloot en bereidde hij de weg voor de hemelse gemeente van degenen die in zijn voetstappen treden (Jo 14:2, 3). Derhalve hebben zij vrijmoedigheid om tot God te naderen via de weg die door hun Voorloper is ingewijd. — Heb 10:19-22.