Vrede
Het Hebreeuwse woord sja·lōmʹ, dat met „vrede” wordt weergegeven, heeft betrekking op afwezigheid van oorlog of onrust (Re 4:17; 1Sa 7:14; 1Kon 4:24; 2Kr 15:5; Job 21:9; Pr 3:8); het kan ook de gedachte overbrengen van gezondheid, veiligheid, welstand (Ge 37:14, vtn.), welzijn (Ge 41:16), vriendschap (Ps 41:9) en totaliteit of volledigheid (Jer 13:19). Het Griekse woord voor vrede (ei·reʹne) heeft dezelfde brede betekenis aangenomen als het Hebreeuwse woord sja·lōmʹ en kan buiten de afwezigheid van oorlog ook de gedachte van welzijn, redding en eendracht overbrengen. Het komt voor in de afscheidsgroet „ga in vrede”, die enigszins overeenkomt met de zegswijze ’moge het u goed gaan’. — Mr 5:34; Lu 7:50; 8:48; Jak 2:16; vgl. 1Sa 1:17; 20:42; 25:35; 29:7; 2Sa 15:9; 2Kon 5:19.
Aangezien „vrede” niet altijd het exacte equivalent is van de Hebreeuwse en Griekse woorden, moet de context in aanmerking genomen worden om vast te stellen wat er precies wordt bedoeld. ’Iemand in vrede wegzenden’ kon bijvoorbeeld betekenen dat iemand in vriendschap werd weggezonden en niet bevreesd hoefde te zijn gehinderd te worden door degene die hem had toegestaan heen te gaan (Ge 26:29; 44:17; Ex 4:18). ’In vrede terugkeren’, bijvoorbeeld van een veldslag, betekende ongedeerd en/of zegevierend terugkeren (Ge 28:21; Joz 10:21; Re 8:9; 11:31; 2Kr 18:26, 27; 19:1). ’Naar iemands vrede vragen’ betekende naar zijn welstand informeren (Ge 29:6, vtn.; 43:27, vtn.). ’Iemands vrede bevorderen’ betekende zijn welzijn bevorderen (De 23:6). In vrede sterven, kon betekenen dat iemand na een voldaan leven of na de verwezenlijking van een gekoesterde hoop rustig en kalm stierf. (Vgl. Ge 15:15; Lu 2:29; 1Kon 2:6.) De profetie dat Josia ’in vrede tot zijn eigen begraafplaats vergaderd zou worden’, gaf te kennen dat hij zou sterven voordat de voorzegde rampspoed over Jeruzalem zou komen (2Kon 22:20; 2Kr 34:28; vgl. 2Kon 20:19). In Jesaja 57:1, 2 wordt gezegd dat de rechtvaardige bij zijn dood de vrede binnengaat en daardoor aan rampspoed ontkomt.
Vrede verwerven. Jehovah is de God van vrede (1Kor 14:33; 2Kor 13:11; 1Th 5:23; Heb 13:20) en de Bron van vrede (Nu 6:26; 1Kr 22:9; Ps 4:8; 29:11; 147:14; Jes 45:7; Ro 15:33; 16:20). Vrede is namelijk een vrucht van zijn geest (Ga 5:22). Om deze reden is ware vrede alleen te vinden onder degenen die zich in vrede met God verheugen. Ernstige overtredingen schaden de verhouding waarin iemand tot God staat en bewerkstelligen dat zijn innerlijke rust verstoord wordt. De psalmist zei: „Er is geen vrede in mijn beenderen vanwege mijn zonde” (Ps 38:3). Wie vrede zoeken en die nastreven, moeten zich derhalve ’afkeren van wat slecht is en doen wat goed is’ (Ps 34:14). Zonder rechtvaardigheid kan er geen vrede zijn (Ps 72:3; 85:10; Jes 32:17). Daarom kunnen de goddelozen geen vrede hebben (Jes 48:22; 57:21; vgl. Jes 59:2-8). Vrede is daarentegen het deel van degenen die Jehovah volledig zijn toegewijd, zijn wet liefhebben (Ps 119:165) en acht slaan op zijn geboden. — Jes 48:18.
Toen Christus Jezus op aarde was, verheugden noch de natuurlijke joden noch de niet-joden zich in vrede met Jehovah God. Daar de joden Gods wet hadden overtreden, waren zij onder de vloek der Wet gekomen (Ga 3:12, 13). De niet-joden, die niet in een verbond met God stonden, hadden „geen hoop en [waren] zonder God in de wereld” (Ef 2:12). Door bemiddeling van Christus Jezus ontvingen beide volken echter de gelegenheid in een vredige verhouding met God te komen. Hiernaar werd vooruitgewezen in de aankondiging die bij Jezus’ geboorte door engelen aan herders werd gedaan: „Op aarde vrede onder mensen van goede wil.” — Lu 2:14.
De door Jezus en zijn volgelingen verkondigde vredesboodschap sprak ’vrienden des vredes’, mensen die met God verzoend wilden worden, aan (Mt 10:13; Lu 10:5, 6; Han 10:36). Terzelfder tijd bracht deze boodschap verdeeldheid in huisgezinnen teweeg, doordat sommigen haar aanvaardden terwijl anderen haar verwierpen (Mt 10:34; Lu 12:51). De meerderheid der joden verwierp de boodschap en verzuimde aldus „de dingen [te] onderscheiden die met vrede te maken hebben”, waartoe kennelijk berouw en het aanvaarden van Jezus als de Messias behoorden. (Vgl. Lu 1:79; 3:3-6; Jo 1:29-34.) Dit verzuim had tot gevolg dat Jeruzalem in 70 G.T. door de Romeinse legers verwoest werd. — Lu 19:42-44.
Maar zelfs de joden die „het goede nieuws van vrede” wel aanvaardden, waren zondaars en hadden verzoening nodig voor hun overtredingen om zich in vrede met Jehovah God te kunnen verheugen. Jezus’ dood als loskoopoffer voorzag in deze behoefte. Er was voorzegd: „De tuchtiging bedoeld voor onze vrede was op hem, en wegens zijn wonden is er voor ons genezing gekomen” (Jes 53:5). Jezus’ offerandelijke dood aan de martelpaal verschafte ook de basis voor de afschaffing van de Mozaïsche wet, die de joden van de niet-joden scheidde. Derhalve konden uit beide volken afkomstige personen, nadat zij christenen waren geworden, zich in vrede met God en met elkaar verheugen. De apostel Paulus schreef: „[Jezus] is onze vrede, hij die de twee groepen één heeft gemaakt en de tussenmuur, die hen scheidde, heeft vernietigd. Door middel van zijn vlees heeft hij de vijandschap, de uit verordeningen bestaande Wet der geboden, tenietgedaan, opdat hij de twee volken in eendracht met zichzelf tot één nieuwe mens zou kunnen scheppen en vrede zou kunnen maken, en opdat hij door middel van de martelpaal beide volken in één lichaam volledig met God zou kunnen verzoenen, omdat hij door bemiddeling van zichzelf de vijandschap had gedood. En hij is gekomen en heeft het goede nieuws van vrede bekendgemaakt aan u die veraf waart, en vrede aan hen die dichtbij waren, want door bemiddeling van hem hebben wij, beide volken, door één geest de toegang tot de Vader.” — Ef 2:14-18; vgl. Ro 2:10, 11; Kol 1:20-23.
„De vrede van God” — de innerlijke kalmte en rust die voortspruit uit een kostbare verhouding met Jehovah God — behoedt het hart en de geestelijke vermogens van een christen, zodat hij zich niet angstig bezorgd hoeft te maken over zijn behoeften. Hij heeft de verzekering dat Jehovah God voor zijn dienstknechten zorgt en hun gebeden verhoort. Dit heeft een kalmerende uitwerking op zijn hart en geest (Fil 4:6, 7). De vrede die Jezus Christus zijn discipelen gaf en die op hun geloof in hem als Gods Zoon berustte, had insgelijks ten doel hun hart en geest rustig te stemmen. Hoewel Jezus hun zei dat de tijd zou komen waarin hij niet meer persoonlijk bij hen zou zijn, hadden zij geen reden om bezorgd te zijn of vrees te koesteren. Hij zou hen niet zonder hulp laten, maar beloofde hun de heilige geest te zenden. — Jo 14:26, 27; 16:33; vgl. Kol 3:15.
De vrede waarin christenen zich verheugden, mocht niet als vanzelfsprekend worden beschouwd. Zij moesten „vredelievend” zijn; dat wil zeggen, zij moesten vredestichters zijn, zich grote moeite getroosten om vrede tot stand te brengen en te bewaren (1Th 5:13). Om de vrede onder elkaar te bewaren, moesten zij er zorgvuldig op toezien hun medegelovigen niet tot struikelen te brengen (Ro 14:13-23). In de Bergrede zei Jezus: „Gelukkig zijn de vredelievenden [lett.: vredestichters], want zij zullen ’zonen van God’ worden genoemd” (Mt 5:9, vtn.; vgl. Jak 3:18). Christenen kregen de raad vrede na te streven en hun uiterste best te doen om in vrede met God bevonden te worden (2Ti 2:22; Heb 12:14; 1Pe 3:11; 2Pe 3:14). Daarom moesten zij tegen de begeerten van het vlees strijden, aangezien die hen ertoe zouden brengen in vijandschap met God te zijn (Ro 8:6-8). Het feit dat men in een vredige verhouding met God moet blijven om zijn goedkeuring niet te verliezen, verleent veel gewicht aan de vaak geuite innige wens ’Moge vrede u ten deel vallen’. — Ro 1:7; 1Kor 1:3; 2Kor 1:2; Ga 1:3; 6:16; Ef 1:2; 6:23; Fil 1:2.
Christenen wilden ook graag dat anderen zich in vrede verheugden. „Geschoeid met de toerusting van het goede nieuws van vrede”, namen zij derhalve deel aan de geestelijke oorlogvoering (Ef 6:15). Zelfs binnen de gemeente voerden zij oorlog door redeneringen omver te werpen die niet met de kennis van God strookten, opdat deze redeneringen hun verhouding met God niet zouden schaden (2Kor 10:4, 5). Hierbij lieten zij zich echter niet in met woordenstrijd of ruzie, zelfs niet wanneer zij degenen terechtwezen die van de waarheid waren afgeweken. Met betrekking tot de behandeling van gevallen waarbij het ging om personen die van de juiste weg waren afgeweken, gaf de apostel Paulus Timotheüs de raad: „Een slaaf van de Heer behoeft . . . niet te strijden, maar moet vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, iemand die zich onder het kwade in bedwang houdt en met zachtaardigheid degenen onderricht die niet gunstig gezind zijn, daar God hun misschien berouw geeft, hetwelk tot een nauwkeurige kennis van de waarheid leidt, en zij weer tot bezinning komen uit de strik van de Duivel, aangezien zij door hem levend gevangen zijn om diens wil te doen.” — 2Ti 2:24-26.
Vredige heerschappij. De Zoon van God, ’op wiens schouder de vorstelijke heerschappij’ zal rusten, wordt „Vredevorst” genoemd (Jes 9:6, 7). Het is derhalve opmerkenswaard dat Christus Jezus tijdens zijn verblijf op aarde te kennen gaf dat zijn dienstknechten zich niet voor een letterlijke oorlogvoering moesten bewapenen, want hij zei tot Petrus: „Steek uw zwaard weer op zijn plaats, want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan” (Mt 26:52). Figuurlijk gesproken, smeedden allen die christenen werden „hun zwaarden tot ploegscharen . . . en hun speren tot snoeimessen”. Zij leerden de oorlog niet meer (Jes 2:4). Dit feit en wat God in het verleden heeft gedaan, vooral in verband met Israël tijdens Salomo’s regering, wijzen op de vrede die er zal heersen wanneer Jezus als Koning regeert. Over Salomo’s regering zegt de bijbel: „Louter vrede werd zijn deel in elke streek die van hem was, rondom. En Juda en Israël bleven in zekerheid wonen, ieder onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgeboom, van Dan tot Berseba, al de dagen van Salomo” (1Kon 4:24, 25; 1Kr 22:9). Zoals uit andere schriftplaatsen blijkt (vgl. Ps 72:7, 8; Mi 4:4; Za 9:9, 10; Mt 21:4, 5), diende dit als een voorbeeld van wat er onder de heerschappij van Christus Jezus, de grotere Salomo (wiens naam is afgeleid van een grondwoord dat „vrede” betekent), zou plaatsvinden. — Mt 12:42.
Vrede tussen mens en dier. Jehovah God beloofde de Israëlieten, als zij gehoorzaam zouden zijn: „Ik wil vrede brengen in het land, en gij zult inderdaad neerliggen, zonder dat iemand u doet beven; en ik wil het schadelijk wild gedierte uit het land wegdoen” (Le 26:6). Dit betekende dat de wilde dieren binnen de grenzen van hun woongebied zouden blijven en noch de Israëlieten noch hun huisdieren kwaad zouden doen. Zouden de Israëlieten zich daarentegen ongehoorzaam betonen, dan zou Jehovah toelaten dat buitenlandse legers hun land binnenvielen en het verwoestten. Aangezien de bevolking daardoor gereduceerd zou worden, zouden de wilde dieren zich vermenigvuldigen, voormalige woongebieden binnendringen en de overlevenden en hun huisdieren aanvallen. — Vgl. Ex 23:29; Le 26:22; 2Kon 17:5, 6, 24-26.
De aan de Israëlieten beloofde vrede in verband met de wilde dieren verschilde van de vrede waarin de eerste man en vrouw zich in de tuin van Eden verheugden, want Adam en Eva hadden volledige heerschappij over de dierlijke schepping (Ge 1:28). In de profetie daarentegen wordt een dergelijke heerschappij alleen aan Christus Jezus toegeschreven (Ps 8:4-8; Heb 2:5-9). Bijgevolg zal er onder de regering van Jezus Christus, ’een rijsje uit de tronk van Isaï’ of Gods „knecht David”, weer vrede tussen mens en dier bestaan (Jes 11:1, 6-9; 65:25; Ez 34:23-25). Laatstgenoemde teksten hebben een figuurlijke toepassing, want het is duidelijk dat de daarin beschreven vrede tussen dieren, zoals tussen de wolf en het lam, in het oude Israël niet letterlijk in vervulling is gegaan. Daarom werd in die profetieën voorzegd dat personen met een schadelijke, dierlijke instelling hun slechte leven zouden opgeven en met hun gedweeëre medemensen in vrede zouden leven. Dat er in de profetieën melding wordt gemaakt van dieren om een zinnebeeldige beschrijving te geven van de vreedzame verhoudingen die er onder Gods volk zouden bestaan, impliceert echter dat er tijdens de heerschappij van Christus Jezus ook onder de letterlijke dieren vrede zal heersen, zoals dit kennelijk in Eden het geval is geweest.