Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Vrees

Vrees

In het algemene spraakgebruik betekent vrees een angstig gevoel voor dreigend gevaar of iets onaangenaams; gewoonlijk een door ontsteltenis, angst of onrust gekenmerkte pijnlijke emotie. Vrees kan echter ook betekenen dat men in alle kalmte erkent of in aanmerking neemt dat iets schadelijk of nadelig kan zijn of letsel kan veroorzaken, en op grond van die erkenning met een weloverwogen voorzichtigheid en een verstandig vooruitzien handelt.

Wat is de vrees voor Jehovah die wij dienen te hebben?

Uit de bijbel blijkt dat er een juiste en een onjuiste vrees bestaat. Vrees kan dus heilzaam zijn en iemand ertoe brengen met de nodige voorzichtigheid te werk te gaan wanneer hij met gevaar wordt geconfronteerd, en daardoor kan hij onheil afwenden, maar vrees kan ook ziekelijk zijn en daardoor iemands hoop verwoesten en zijn psychische weerstandsvermogen verzwakken, ja zelfs tot de dood leiden. De vrees voor God is een gezonde vrees; ze is een eerbiedig ontzag voor de Schepper, een gezonde angst om hem te mishagen. Deze vrees om zich Gods misnoegen op de hals te halen, spruit voort uit waardering voor zijn liefderijke goedgunstigheid en zijn goedheid, in het besef dat hij de Opperste Rechter en de Almachtige is, die de macht bezit om degenen die hem niet gehoorzamen, straf toe te dienen of zelfs ter dood te brengen. — Zie ANGST; ONTZAG.

Jehovah God op juiste wijze te vrezen is onontbeerlijk voor degenen die hem willen dienen. Deze diepe vrees voor Jehovah is „het begin van wijsheid” (Ps 111:10; Sp 9:10). Het is geen ziekelijke, slopende vrees; „de vrees voor Jehovah is zuiver” (Ps 19:9). Deze vrees wordt in Spreuken 8:13 als volgt gedefinieerd: „De vrees voor Jehovah betekent het kwade te haten.” Ze zal iemand beletten een slechte handelwijze te volgen, want „in de vrees voor Jehovah keert men zich af van het kwaad”. — Sp 16:6.

Adam en Eva bleven in gebreke een juiste, gezonde vrees voor God aan de dag te leggen, en daarom gehoorzaamden zij hem niet. Dit bracht in hen een pijnlijke vrees of angst teweeg, die hen ertoe bewoog zich voor Gods tegenwoordigheid te verbergen. Adam zei: „Uw stem hoorde ik in de tuin, maar ik was bevreesd” (Ge 3:10). Adams zoon Kaïn werd door een soortgelijke vrees aangegrepen nadat hij zijn broer Abel had vermoord, en deze vrees kan een factor zijn geweest die bijdroeg tot zijn besluit een stad te bouwen. — Ge 4:13-17.

In Hebreeën 12:28 wordt christenen geboden godvruchtige vrees te hebben: „Laten wij . . . onverdiende goedheid blijven hebben, waardoor wij heilige dienst voor God kunnen verrichten op een hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag.” Een engel in het midden van de hemel die eeuwig goed nieuws had om bekend te maken, begon zijn aankondiging met de woorden: „Vreest God en geeft hem heerlijkheid” (Opb 14:6, 7). Jezus stelde de gezonde vrees voor God tegenover mensenvrees, toen hij in Mattheüs 10:28 zei: „Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die èn ziel èn lichaam kan vernietigen in Gehenna.” In Openbaring 2:10 geeft hij christenen bovendien de raad: „Wees niet bevreesd voor de dingen die gij gaat lijden.” Echte liefde voor Jehovah werpt lafhartige, tot compromissen leidende mensenvrees buiten.

Juiste vrees houdt echter ook een gepast respect voor wereldlijke autoriteiten in, omdat een christen weet dat een door de overheid toegediende gerechtvaardigde straf voor een misdrijf, een indirecte uitdrukking van Gods toorn is. — Ro 13:3-7.

Jezus voorzei dat er in „het besluit van het samenstel van dingen” een klimaat van vrees op de aarde zou heersen. Hij zei dat er „vreselijke schouwspelen” zouden zijn en dat de mensen „mat [zouden] worden van vrees en verwachting omtrent de dingen die over de bewoonde aarde komen” (Lu 21:11, 26). Hoewel dit in het algemeen zo zou zijn, moeten dienstknechten van God het in Jesaja 8:12 tot uitdrukking gebrachte beginsel volgen: „Het voorwerp van hun vrees moogt gijlieden niet vrezen.” De apostel Paulus verklaart: „Want God heeft ons niet een geest van lafhartigheid gegeven, maar van kracht en van liefde en van gezond verstand.” — 2Ti 1:7.

Nadat de wijze man een zorgvuldige studie van de mensen alsook van hun bezigheden en rampspoedige belevenissen had gemaakt, zei hij: „Het slot van de zaak, nu alles is gehoord, is: Vrees de ware God en onderhoud zijn geboden. Want dit is de gehele verplichting van de mens.” — Pr 12:13.

Van dieren voor de mens. In Genesis 9:2 wordt het woord „vrees” in verband met de dierlijke schepping gebruikt. God zei tot Noach en zijn zonen: „Een vrees voor u en een verschrikking voor u zal blijven op elk levend schepsel van de aarde.” Gedurende het jaar dat Noach en zijn gezin in de ark waren, hadden de landdieren en de vogels die daarin opgesloten waren een zekere vrees voor hen en dit droeg ertoe bij de dieren in bedwang te houden. Toen ze na de Vloed uit de ark kwamen, gaf Jehovah Noach daarom de verzekering dat deze vrees zou blijven. De ervaringen van de mens hebben dit bewezen. Dr. George G. Goodwin, adjunct-directeur van de afdeling zoogdieren van het American Museum of Natural History, merkte op: „Normaal gesproken zal een luipaard een mens niet aanvallen. Als het dier echter wordt getergd of verwond, zal het zich tegen menselijke wezens keren en ze aanvallen.” Evenzo glijden giftige slangen die bekendstaan om hun agressiviteit, zoals de mamba en de koningscobra, in de regel liever omzichtig uit de nabijheid van de mens weg, als ze de kans krijgen, dan dat ze aanvallen. Hoewel sommige dieren door de mens zijn mishandeld en vals zijn gemaakt, is het over het algemeen waar dat deze remmende vrees nog steeds bestaat. Dit is in harmonie met Gods verklaring in Genesis 1:26-28, dat de dierenwereld vanaf de schepping van de mens aan hem onderworpen moest zijn.