Vriend
De bijbel beschrijft een ware vriend als iemand die aanhankelijker is dan een broeder, in zijn loyaliteit en vriendelijkheid bestendig is, zijn in benauwdheid verkerende metgezel te hulp komt en hem eerlijk raad geeft (Sp 18:24; 17:17; 27:6, 9). Anderzijds heeft iemand die rijk is en geschenken geeft, veel vrienden die er alleen maar op uit zijn zelfzuchtig profijt van deze vriendschap te trekken (Sp 14:20; 19:4, 6, 7). Jezus Christus gaf zeer passend de raad om voor een avondmaaltijd geen vrienden uit te nodigen die iets kunnen terugdoen, maar personen die daartoe niet in staat zijn (Lu 14:12-14). Jezus zelf gaf in dit opzicht het voorbeeld doordat hij geestelijke hulp bood aan degenen op wie werd neergezien. Om die reden werd hij als „een vriend van belastinginners en zondaars” bestempeld (Mt 11:19). Maar Jezus gaf te kennen dat alleen degenen die zijn geboden gehoorzaamden, zijn werkelijke vrienden waren. Hij bewees zijn liefde voor zijn vrienden door afstand te doen van zijn ziel ten behoeve van hen en moedigde hen aan elkaar net zo lief te hebben. — Jo 15:12-14.
De eerste-eeuwse christenen duidden hun medegelovigen in het algemeen als „vrienden” aan (3Jo 14). Dit sluit echter niet uit dat iemand met sommigen in de christelijke gemeente op vertrouwelijker voet staat dan met anderen, hetzij wegens familiebetrekkingen, nauwere omgang tengevolge van omstandigheden, dezelfde achtergronden of interesses, overeenkomst in persoonlijkheid, of wegens voortreffelijke christelijke hoedanigheden die men door genoten omgang bij hen heeft opgemerkt. Bepaalde hoedanigheden van Petrus, Jakobus en Johannes bewogen Jezus ertoe deze discipelen in veel voorrechten te laten delen; zo liet hij hen getuige worden van het transfiguratietafereel. Daarbij kan Jezus aan de toekomst hebben gedacht, met het oog op datgene wat hij voor deze drie mannen in gedachten had en waarvoor hij hen, zoals hij wist, in zijn dienst zou gebruiken. — Mr 9:1-10; 14:32, 33; Lu 8:51.
Hoewel een christen net als Jezus liefde voor de mensheid in het algemeen aan de dag legt, zal hij terecht alleen degenen die vrienden van God zijn de soort van liefde betonen die bij vriendschap hoort. Dat dit juist is, wordt beklemtoond door de vraag die aan koning Josafat werd gesteld: „Dient er aan de goddeloze hulp te worden verleend, en dient gij liefde te hebben voor hen die Jehovah haten?” (2Kr 19:2) Wie een vriend van de wereld wil zijn, maakt zich tot een vijand van God. — Jak 4:4.
De meest in het oog springende vriendschap tussen mensen waarvan in de Hebreeuwse Geschriften gewag wordt gemaakt, was die welke tussen David en Jonathan bestond. Hoewel Jonathan de natuurlijke troonopvolger van zijn vader Saul was, koesterde hij geen haat jegens David en ging hij hem niet als een rivaal bezien. Hij erkende veeleer dat David Jehovah’s gunst genoot. Zo kwam het dat „de ziel van Jonathan nauw verbonden werd aan de ziel van David, en Jonathan kreeg hem lief als zijn eigen ziel” (1Sa 18:1). Toen Jonathan in de strijd gesneuveld was, hief David een grote weeklacht over het verlies van zijn vriend aan en zei: „Ik ben benauwd om u, mijn broeder Jonathan, gij waart mij zeer aangenaam. Uw liefde was mij wonderlijker dan de liefde van vrouwen” (2Sa 1:26). Deze vriendschap was mogelijk omdat zowel David als Jonathan loyaliteit jegens Jehovah God de eerste plaats in hun leven toekenden.
In scherpe tegenstelling hiermee moest de profeet Micha wegens de morele verdorvenheid die in zijn dagen heerste, de volgende waarschuwing laten horen: „Stelt uw vertrouwen niet in een vertrouwd vriend” (Mi 7:5). Jezus gaf ook te kennen dat zelfs voormalige vrienden van zijn volgelingen zich tegen hen zouden keren en hen zouden overleveren om ter dood gebracht te worden. — Lu 21:16; zie LIEFDE.
Vriend van God. Tot de goddelijke zegeningen waarmee Abraham werd begunstigd, behoorde het voorrecht en de eer „Jehovah’s vriend [of: Jes 41:8, vgl. vtn.; 2Kr 20:7; Jak 2:21-23; zie RECHTVAARDIG VERKLAREN.
degene die Hem liefhad]” genoemd te worden. Deze aanduiding viel Abraham ten deel wegens zijn buitengewone geloof, dat hij op de grootst mogelijke wijze bewees door zich bereid te tonen zijn zoon Isaäk te offeren. —Dat het door een juist gebruik van „onrechtvaardige rijkdom” mogelijk is vriendschap te sluiten met Jehovah God en zijn Zoon, die iemand in „de eeuwige woonplaatsen” kunnen ontvangen, maakte Jezus Christus duidelijk in zijn illustratie van de onrechtvaardige beheerder (Lu 16:1-13). Jezus noemde zijn discipelen in feite zijn vrienden, en derhalve waren zij ook de vrienden van zijn Vader (Jo 15:13-15; 14:21). De vereisten waaraan iemand moet voldoen om als een van Jehovah’s vrienden een gast in zijn tent te mogen zijn, worden in Psalm 15:1-5 uiteengezet.
Vriendschap met de wereld betekent daarentegen vijandschap met God (Jak 4:4; 1Jo 2:15-17). De mensheid in het algemeen is van God vervreemd en bevindt zich in vijandschap met hem. Toch is er verzoening mogelijk, maar alleen door Jezus Christus en de bediening van de verzoening die God aan de gezanten van zijn Zoon heeft toevertrouwd. Uiteindelijk zal eeuwig leven het exclusieve bezit van Gods vrienden zijn. — 2Kor 5:18-20; Opb 21:3, 4; Ps 37:29.
Vriend (metgezel) van de koning. Uit het bijbelse gebruik van deze uitdrukking valt niet op te maken dat er meer in opgesloten ligt dan de gewone betekenis van vriend of metgezel. Evenmin blijkt duidelijk uit de bijbel dat de uitdrukking vriend van de koning een officiële titel zou zijn waarmee een ambt met specifieke functies wordt aangeduid. Maar op grond van de gebruiken in andere landen kan het zijn dat de uitdrukking betrekking had op een hoffunctionaris die een vertrouweling, een persoonlijke vriend en een metgezel van de koning was en die soms vertrouwelijke bevelen uitvoerde. — Ge 26:26.
Onder de in 1 Koningen 4:1-6 genoemde hoogwaardigheidsbekleders aan het hof van Salomo bevonden zich twee zonen van Nathan. Van een van hen wordt gezegd dat hij „over de gevolmachtigden” ging, terwijl de andere, Zabud, „de vriend van de koning” wordt genoemd. Tijdens de regering van Salomo’s vader, koning David, stond Husai, de Arkiet, in zo’n verhouding tot koning David, want hij wordt „Davids metgezel” genoemd. Toen Absalom een samenzwering op touw zette om de troon te bemachtigen, keerde Husai op Davids verzoek naar Jeruzalem terug teneinde de raad van Achitofel te verijdelen. — 2Sa 15:32-37; 16:16-19.
Bij de koningen van het oude Egypte bevonden zich „vrienden” van de koning die verschillende posities bekleedden. De titel duidde niet op iets exclusiefs, maar was louter een eretitel voor functionarissen wier eigenlijke taken met andere titels werden aangeduid. ’Vrienden van de koning’ werden ook veelvuldig genoemd in verband met het Griekse Rijk. Daar beraadslaagde de koning met een groep van deze vrienden voordat hij in belangrijke aangelegenheden een beslissing nam. Het ambt bestond in Perzië, Arabië en Ethiopië.
Vriend van de bruidegom. In het verleden fungeerde een man uit de naaste kennissenkring van de bruidegom als diens wettelijke vertegenwoordiger en degene die in eerste instantie de verantwoordelijkheid droeg om regelingen voor het huwelijk te treffen. Soms arrangeerde hij met de ouders van de bruid de verloving door de bruidsprijs aan de vader en geschenken aan de bruid te overhandigen. Hij werd beschouwd als degene die bruid en bruidegom bij elkaar bracht. De bruidsstoet arriveerde bij het huis van de bruidegom of bij het huis van zijn vader, waar men dan het bruiloftsfeest vierde. Daar kwamen bruid en bruidegom samen. Op het moment dat de vriend van de bruidegom op het feest de bruidegom met zijn bruid hoorde praten, was hij blij, want nu wist hij dat zijn inspanningen met succes waren bekroond. — Jo 3:29.
Johannes de Doper, die de weg voor de Messias bereidde, stelde de eerste leden van de „bruid” aan Jezus Christus, haar verloofde, voor (2Kor 11:2; Ef 5:22-27; Opb 21:2, 9). Johannes kon daarom zeggen: „Gijzelf getuigt van mij dat ik heb gezegd: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor hem uit gezonden. Hij die de bruid heeft, is de bruidegom. De vriend van de bruidegom echter, die erbij staat en hem hoort, heeft grote vreugde om de stem van de bruidegom. Daarom is deze vreugde van mij volkomen geworden.” Net als de vriend van de bruidegom op dit punt zijn doel had bereikt en niet meer de hoofdfiguur was, zo zei Johannes over de verhouding waarin hij tot Jezus Christus stond: „Hij moet blijven toenemen, maar ik moet blijven afnemen.” — Jo 3:27-30.
„Vrienden van de bruidegom” worden ook in Mattheüs 9:15 genoemd. Hier wordt op andere vrienden gedoeld, die in de bruiloftsstoet meeliepen en voor het bruiloftsfeest waren uitgenodigd.