Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Vrijheid

Vrijheid

Aangezien Jehovah God de Almachtige is, de Soevereine Heerser van het universum en de Schepper van alle dingen, heeft alleen hij absolute, onbegrensde vrijheid (Ge 17:1; Jer 10:7, 10; Da 4:34, 35; Opb 4:11). Alle anderen moeten zich binnen de grenzen van de hun verleende vermogens bewegen en zich aan Gods universele wetten onderwerpen (Jes 45:9; Ro 9:20, 21). Denk bijvoorbeeld eens aan de zwaartekracht, en de wetten waaraan chemische reacties onderworpen zijn; de invloed van de zon en de groeikracht; de morele wetten; de rechten en handelingen van anderen die iemands vrijheid beïnvloeden. De vrijheid van al Gods schepselen is derhalve een relatieve vrijheid.

Er bestaat een onderscheid tussen beperkte vrijheid en dienstbaarheid. Vrijheid binnen de door God gestelde grenzen schenkt geluk; slaafse gebondenheid aan schepselen, aan onvolmaaktheid, aan zwakheden, of aan verkeerde ideologieën leidt tot onderdrukking en ontevredenheid. Vrijheid mag ook niet met zelfbeschikking verward worden, dat wil zeggen, dat men Gods wetten negeert en voor zichzelf bepaalt wat goed en wat kwaad is. Dit leidt tot het inbreuk maken op de rechten van anderen en veroorzaakt moeilijkheden, zoals blijkt uit de gevolgen van de onafhankelijke, eigenzinnige geest die de Slang in Eden bij Adam en Eva introduceerde (Ge 3:4, 6, 11-19). Ware vrijheid is begrensd door wetten — Gods wetten, die de afzonderlijke persoon in staat stellen zich op gepaste, opbouwende en heilzame manier volledig te ontplooien, en die de rechten van anderen in aanmerking nemen en tot het geluk van allen bijdragen. — Ps 144:15; Lu 11:28; Jak 1:25.

De God van vrijheid. Jehovah is de God van vrijheid. Hij bevrijdde de natie Israël uit dienstbaarheid in Egypte. Hij maakte duidelijk dat de Israëlieten niet door armoede gekweld zouden worden zolang zij zijn geboden gehoorzaamden (De 15:4, 5). David sprak over „vrij[heid] van zorgen” binnen de woontorens van Jeruzalem (Ps 122:6, 7). De Wet bepaalde echter dat ingeval een Hebreeër tot armoede verviel, hij zich in slavernij kon verkopen om in het levensonderhoud van hemzelf en zijn gezin te voorzien. Maar in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid garandeerde de Wet hem vrijheid (Ex 21:2). In het jubeljaar (elk vijftigste jaar) werd er vrijheid uitgeroepen in het land voor al zijn bewoners. Iedere Hebreeuwse slaaf werd vrijgelaten, en elke man werd naar zijn erfelijke bezitting teruggezonden. — Le 25:10-19.

De vrijheid die door bemiddeling van Christus komt. De apostel Paulus sprak over de noodzaak dat de mensheid vrijgemaakt wordt van de „slavernij des verderfs” (Ro 8:21). Jezus Christus zei tot de joden die in hem hadden geloofd: „Indien gij in mijn woord blijft, zijt gij werkelijk mijn discipelen, en gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken.” Hij gaf degenen die meenden vrij te zijn alleen omdat zij vleselijke nakomelingen van Abraham waren, te verstaan dat zij slaven van de zonde waren en zei: „Indien de Zoon u daarom vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn.” — Jo 8:31-36; vgl. Ro 6:18, 22.

In de christelijke Griekse Geschriften wordt over de volgelingen van Christus gezegd dat zij vrij zijn. Paulus gaf te kennen dat zij „geen kinderen van een dienstmaagd [waren], maar van de vrije vrouw” (Ga 4:31), die hij „het Jeruzalem dat boven is” noemt (Ga 4:26). Vervolgens vermaant hij: „Voor zulk een vrijheid [of: „Met haar vrijheid”, vtn.] heeft Christus ons vrijgemaakt. Staat daarom vast en laat u niet opnieuw een slavenjuk opleggen” (Ga 5:1). Destijds hadden zekere mannen die ten onrechte voorgaven christenen te zijn, zich met de gemeenten in Galatië verbonden. Zij probeerden de christenen in Galatië ertoe te brengen hun vrijheid in Christus op te geven en rechtvaardigheid te zoeken door werken der Wet in plaats van door geloof in Christus. Paulus waarschuwde de christenen dat zij daardoor van Christus’ onverdiende goedheid zouden afvallen. — Ga 5:2-6; 6:12, 13.

Dat de vroege christenen van dienstbaarheid aan zonde en de dood en van vrees bevrijd waren („Want God heeft ons niet een geest van lafhartigheid gegeven, maar van kracht en van liefde en van gezond verstand”), bleek uit de openhartigheid en vrijmoedigheid waarmee de apostelen het goede nieuws bekendmaakten (2Ti 1:7; Han 4:13; Fil 1:18-20). Zij waren zich ervan bewust dat deze vrijmoedigheid van spreken over de Christus een kostbaar bezit was dat zij moesten koesteren en behoeden en waaraan zij moesten vasthouden om Gods goedkeuring te ontvangen. Het was ook passend dit tot een onderwerp van gebed te maken. — 1Ti 3:13; Heb 3:6; Ef 6:18-20.

Juist gebruik van christelijke vrijheid. De geïnspireerde christelijke schrijvers begrepen met welk doel God door bemiddeling van Christus onverdiende goedheid had geschonken („Gij werdt natuurlijk tot vrijheid geroepen, broeders”) en gaven christenen herhaaldelijk de raad hun vrijheid te behoeden en deze niet te misbruiken als een gelegenheid om zich over te geven aan werken van het vlees (Ga 5:13) of als een dekmantel voor slechtheid (1Pe 2:16). Jakobus sprak over het ’turen in de volmaakte wet, die tot de vrijheid behoort’, en wees erop dat niet de vergeetachtige hoorder, maar de volhardende dader gelukkig zou zijn. — Jak 1:25.

De apostel Paulus verheugde zich in de vrijheid die hij door bemiddeling van Christus had verworven, maar hij gebruikte zijn vrijheid niet om zichzelf te behagen noch om haar in die mate te doen gelden dat anderen erdoor geschaad zouden worden. In zijn brief aan de gemeente in Korinthe verklaarde hij dat hij het geweten van een ander niet wilde kwetsen door iets te doen waarvoor hij volgens de Schrift weliswaar de vrijheid bezat, maar wat bij iemand met minder kennis twijfel zou kunnen wekken en zijn geweten zou kunnen belasten. Als voorbeeld noemt hij het eten van vlees dat aan een afgod was geofferd voordat het op de markt te koop werd aangeboden. Indien Paulus gebruik zou maken van zijn vrijheid van handelen en zulk vlees zou eten, zou iemand met een zwak geweten hem kunnen bekritiseren en zich daardoor als rechter van Paulus opwerpen, wat verkeerd zou zijn. Daarom zei Paulus: „Waarom zou mijn vrijheid door het geweten van iemand anders worden geoordeeld? Indien ik met dankzegging iets gebruik, waarom moet er dan schimpend over mij worden gesproken met betrekking tot datgene waarvoor ik dankzeg?” Niettemin was de apostel vastbesloten zijn vrijheid op een opbouwende en niet op een schadelijke manier te gebruiken. — 1Kor 10:23-33.

De strijd van de christen en de hoop voor de mensheid. Paulus toont aan dat de vrijheid van de christen door een gevaar wordt bedreigd omdat, terwijl „de wet van de geest die leven geeft in eendracht met Christus Jezus, . . . u vrijgemaakt [heeft] van de wet van de zonde en de dood” (Ro 8:1, 2), de wet van de zonde en de dood, die in het lichaam van de christen werkzaam is, druk op hem uitoefent teneinde hem opnieuw in slavernij te brengen. Om te overwinnen, moet de christen derhalve zijn zinnen op de dingen van de geest zetten. — Ro 7:21-25; 8:5-8.

Nadat Paulus de strijd van een christen heeft beschreven, spreekt hij vervolgens over de medeërfgenamen van Christus als „zonen Gods”. Daarna duidt hij andere leden van de mensenfamilie als „de schepping” aan en zet Gods schitterende voornemen uiteen „dat ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben”. — Ro 8:12-21.

Figuurlijk gebruik. Toen Job ernaar verlangde door de dood uit zijn lijden verlost te worden, vergeleek hij de dood met een bevrijding voor ellendigen. Kennelijk zinspeelde hij op het harde leven van slaven toen hij zei: „De slaaf is [in de dood] vrijgemaakt van zijn meester.” — Job 3:19; vgl. vs. 21 en 22.