Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Vuur

Vuur

Net als tegenwoordig speelde vuur ook in bijbelse tijden een belangrijke rol in het leven van de mens. Tot de specifiek in de bijbel vermelde bezigheden waarvoor het gebruik van vuur nodig was, behoren het louteren, smeden en gieten van metalen, de bereiding van voedsel, het verwarmen van huizen, alsook het brengen van offers en het branden van reukwerk. Maar wegens de vernietigende kracht van een ongecontroleerd vuur wordt het als een van de vier dingen beschreven die niet hebben gezegd: „Genoeg!” (Sp 30:15, 16) Om dezelfde reden vergeleek Jakobus het verkeerde gebruik van de tong met een vuur. — Jak 3:5-8; vgl. Sp 16:27.

De eerste man en vrouw waren bekend met vuur, want toen Jehovah hen uit de tuin van Eden verdreef, plaatste hij aan de O-zijde van de tuin „de cherubs en het vlammende lemmer van een zich voortdurend wentelend zwaard” (Ge 3:24). Het kan zijn dat Kaïn en Abel hun offergaven aan Jehovah vóór de cherubs brachten en — ofschoon de Schrift dit niet rechtstreeks vermeldt — daarbij waarschijnlijk vuur gebruikten of misschien verwachtten dat er vuur van de cherubs zou uitgaan om hun offers te verteren (Ge 4:3, 4). Tubal-Kaïn, die koperen en ijzeren gereedschappen smeedde, moet intens heet vuur hebben benut, want ijzer smelt pas bij een temperatuur van 1535 °C (Ge 4:22). Na de Vloed werden bakstenen ’door verhitting gebakken’, hoewel sommige slechts in de zon werden gedroogd (Ge 11:3). Aangezien het moeilijk was om opnieuw een vuur te ontsteken, was het kennelijk de gewoonte om vuur van de ene plaats naar de andere te brengen. — Ge 22:6; Jes 30:14.

In verband met Gods voornemens. Jehovah’s engel verscheen aan Mozes in een vuurvlam in een brandend doornbos dat niet werd verteerd (Ex 3:2). Een vuurzuil leidde de Israëlieten ’s nachts door de wildernis, en deze zuil rustte later boven de tabernakel als een teken van Jehovah’s tegenwoordigheid (Ex 13:21; 40:38). Toen Jehovah Israël de Wet gaf, bewerkte de manifestatie van Jehovah’s heerlijkheid in vuur dat de berg Sinaï rookte. — Ex 19:18; 24:17.

In verband met de tabernakel en de tempel. Vuur speelde een rol bij de aanbidding in de tabernakel en later in de tempel. De hogepriester moest elke morgen en tussen de twee avonden op het reukaltaar reukwerk branden (Ex 30:7, 8). Gods wet schreef voor dat het vuur op het brandofferaltaar constant brandende werd gehouden (Le 6:12, 13). De traditionele joodse opvatting dat het altaarvuur oorspronkelijk op bovennatuurlijke wijze door God was aangestoken wordt weliswaar in brede kring aanvaard, maar wordt niet werkelijk door de Schrift ondersteund. Volgens de instructies die Jehovah aanvankelijk aan Mozes gaf, moesten de zonen van Aäron voordat zij het offer op het altaar legden, „vuur op het altaar leggen en hout op het vuur schikken” (Le 1:7, 8). Pas na de installatie van de Aäronitische priesterschap, en dus nadat de installatieoffers waren gebracht, verteerde vuur van Jehovah — waarschijnlijk afkomstig van de wolk boven de tabernakel — het offer dat toen op het altaar lag. Gezien dit feit manifesteerde het bovennatuurlijke vuur zich niet door het hout op het altaar aan te steken, maar door ’het brandoffer en de vette stukken op het altaar te verteren’. Het vuur dat toen op het altaar bleef branden, was dan ook waarschijnlijk het resultaat van een vermenging van het vuur van God met het vuur dat reeds op het altaar was (Le 8:14–9:24). Evenzo verteerde bovennatuurlijk vuur van Jehovah onmiddellijk na Salomo’s gebed bij de inwijding van de tempel de offers. — 2Kr 7:1; zie ook Re 6:21; 1Kon 18:21-39; 1Kr 21:26 voor andere voorbeelden waaruit blijkt dat Jehovah bovennatuurlijk vuur gebruikte toen hij de offers van zijn dienstknechten aanvaardde.

Wettelijke bepalingen; het gebruik ervan bij strafgerichten. Volgens de Mozaïsche wet was het verboden op de sabbat vuur te ontsteken (Ex 35:3). Ook was voorgeschreven dat als een vuur niet onder controle werd gehouden, zodat er in het veld van iemand anders een brand ontstond, degene die het vuur had aangestoken, vergoeding moest geven (Ex 22:6). Kledingstukken of van huiden vervaardigde voorwerpen waaraan zich een plaag der melaatsheid had vertoond die daaruit niet verdween, moesten verbrand worden (Le 13:53-58). Bij bepaalde overtredingen van Gods wet werden de betreffende personen doodgestenigd, waarna hun lichamen met vuur werden verbrand (Le 20:14; 21:9; Joz 7:15, 25). Als de inwoners van een Israëlitische stad afvallig werden, moesten zij met het zwaard worden neergeslagen en moest de stad met heel haar buit verbrand worden. — De 13:12-16.

In de oorlogen die de Israëlieten tegen hun vijanden streden, gaven zij bepaalde steden aan het vuur prijs (Nu 31:10; Joz 6:24; 11:11-13). Ook verbrandden zij de gehouwen beelden en de heilige palen (De 7:5, 25; 12:3). Wanneer de Israëlieten buit behaalden, lieten zij al wat metaal was een vuurbewerking — in feite een sterilisatieproces — ondergaan. — Nu 31:22, 23.

Bij talloze gelegenheden gebruikte Jehovah letterlijk vuur om zijn oordelen aan kwaaddoeners te voltrekken (Nu 11:1; 16:35; 2Kon 1:10-12; Ju 7). Bij de verwoesting van het afvallige Juda en Jeruzalem door de Babyloniërs in 607 v.G.T. goot Jehovah figuurlijk gesproken zijn toorn uit „net als vuur”. Deze uiting van toorn ging vergezeld van letterlijk vuur (2Kon 25:9; Klg 2:3, 4). Johannes de Doper waarschuwde de religieuze leiders van zijn tijd voor een doop met vuur, die in 70 G.T. over Jeruzalem kwam, toen de Romeinse legers de stad verwoestten en haar tempel verbrandden. — Mt 3:7-12.

Door tegenstanders van Gods wil gebruikt. Tegenstanders van Gods wil gebruikten vuur ook in verband met dreigementen, wrede terechtstellingen en offers. Vertoornde Efraïmieten dreigden Jefta met de woorden: „Uw huis zullen wij boven u met vuur verbranden.” Op overeenkomstige wijze uitten de dertig Filistijnse bruiloftsgezellen van Simson het dreigement zijn verloofde en het huis van haar vader te zullen verbranden als zij Simson er niet toe bracht haar de oplossing van een raadsel te onthullen en het vervolgens aan hen mee te delen. Nadat Simson 300 vossen met brandende fakkels het staande koren van de heidense Filistijnen had ingestuurd, verbrandden zij zijn verloofde en haar vader met vuur (Re 12:1; 14:15; 15:4-6). Met Gods toelating bediende Satan de Duivel zich van vuur „uit de hemel” toen Job aan een speciale beproeving werd onderworpen. — Job 1:12, 16.

De natiën die in Kanaän woonden, verbrandden hun kinderen als offer voor hun valse goden. Hoewel Jehovah Israël uitdrukkelijk geboden had dit niet te doen, en op overtreding van dit gebod de doodstraf stond, offerden afvallige Israëlieten hun eigen kinderen in het Dal van Hinnom (Le 20:2-5; De 12:31; 2Kr 28:1-3; Jer 7:31; 19:5). De getrouwe koning Josia maakte echter een eind aan dit gruwelijke gebruik door Tofeth, dat in het Dal van Hinnom lag, ongeschikt voor aanbidding te maken. — 2Kon 23:10; zie MOLECH.

Figuurlijk gebruik. Vuur of uitdrukkingen die de gedachte overbrengen van branden of verhit raken, worden in figuurlijke zin in verband gebracht met liefde (Hgl 8:6), hartstocht (Ro 1:27; 1Kor 7:9), toorn en strafgericht (Ze 2:2; Mal 4:1), alsook met sterke emoties (Lu 24:32; 2Kor 11:29). Toen Jeremia ermee wilde ophouden Jehovah’s woord te spreken, bemerkte hij dat dit onmogelijk was, want dit woord bleek als een brandend vuur te zijn, opgesloten in zijn beenderen (Jer 20:9). In de Schrift wordt Jehovah als een verterend vuur aangeduid wegens zijn reinheid en zuiverheid, zijn staan op exclusieve toewijding en wegens het feit dat hij allen verdelgt die zich tegen hem kanten (De 4:24; 9:3). Zijn ijver en zijn woede branden als vuur, en zijn „tong” en zijn woord zijn als een vuur (Ps 79:5; 89:46; Jes 30:27; Jer 23:29). Verder maakt Jehovah de hem dienende engelen tot een verslindend vuur, en door het vuur van zijn ijver zal „de aarde” verslonden worden. — Ps 104:1, 4; Ze 3:8; zie ook Da 7:9, 10.

Toetsen, louteren, zuiveren. „De boodschapper van het verbond” wordt vergeleken met het vuur van een louteraar, een vuur dat werd gebruikt om goud en zilver te zuiveren. Dat Jehovah de boodschapper van het verbond gebruikt om „de zonen van Levi” aan een vurige toets te onderwerpen, bewerkt derhalve hun reiniging (Mal 3:1-3; zie LOUTEREN, LOUTERAAR). Vuur openbaart ook de kwaliteit van een materiaal; de apostel Paulus vestigde daarop de aandacht toen hij de belangrijkheid beklemtoonde om met vuurbestendige materialen op Jezus Christus als fundament te bouwen. — 1Kor 3:10-15.

Vuur en zout kwamen te pas bij de in de tempel gebrachte offers (Le 2:9, 13; Ez 43:24). Zout vormde een afbeelding van iets dat vrij was van bederf en was een symbool van duurzame loyaliteit, zoals door de uitdrukking „zoutverbond” te kennen wordt gegeven (2Kr 13:5). Wat wordt dan door het vuur gesymboliseerd?

De apostel Petrus spreekt over beproevingen of lijden als een „vuur” dat de hoedanigheid van het geloof van een christen toetst (1Pe 1:6, 7). Later vergelijkt hij lijden ter wille van rechtvaardigheid met een brand als hij tot zijn medechristenen zegt: „Staat niet vreemd te kijken over de brand onder u, die over u komt als een beproeving, . . . gij [hebt] deel . . . aan het lijden van de Christus, opdat gij u ook gedurende de openbaring van zijn heerlijkheid moogt verheugen en verrukt moogt zijn” (1Pe 4:12, 13). Dat zulk lijden ter wille van rechtvaardigheid een heilzame uitwerking heeft, maakt de apostel Paulus duidelijk wanneer hij zegt dat „verdrukking volharding voortbrengt” (Ro 5:3). Iemand die een zware, ’vurige’ beproeving getrouw en met succes doorstaat, is als gevolg van zijn volharding sterker en standvastiger geworden. — Han 14:22; Ro 12:12.

Vernietiging. In bijbelse tijden was vuur het middel met de grootste vernietigingskracht (Joz 6:24; De 13:16). Daarom gebruikte Jezus soms de term „vuur” om de volledige vernietiging van de goddelozen te illustreren (Mt 13:40-42, 49, 50; vgl. Jes 66:24; Mt 25:41). Bij één gelegenheid waarschuwde Jezus zijn discipelen op te passen dat hun hand, voet of oog hen niet tot struikelen bracht, zodat zij in Gehenna geworpen zouden worden. Vervolgens zei hij: „Een ieder moet met vuur gezouten worden.” Hij moet bedoeld hebben dat „een ieder” die datgene deed waarvoor hij zojuist gewaarschuwd had, met het „vuur” van Gehenna, of eeuwige vernietiging, gezouten zou worden. — Mr 9:43-49; zie GEHENNA.

Petrus schreef dat „de hemelen en de aarde van nu voor het vuur [zijn] opgespaard”. Gezien de context en in het licht van andere schriftplaatsen is het duidelijk dat dit geen letterlijk vuur is, maar een symbool van eeuwige vernietiging. Zoals de vloed van Noachs dagen niet de letterlijke hemelen en aarde maar alleen de goddeloze mensen vernietigde, zo zal ook de openbaring van Jezus Christus met zijn krachtige engelen in een vlammend vuur alleen voor de goddelozen en het goddeloze samenstel van dingen waarvan zij deel uitmaken, op blijvende vernietiging uitlopen. — 2Pe 3:5-7, 10-13; 2Th 1:6-10; vgl. Jes 66:15, 16, 22, 24.

Verdere voorbeelden waaruit blijkt dat vuur als een symbool van eeuwige vernietiging werd gebruikt, worden in Openbaring en Ezechiël aangetroffen. Daar wordt ons gezegd dat „de tien horens” en „het wilde beest” zich tegen Babylon de Grote zullen keren en haar met vuur zullen verbranden (Opb 17:16, 17). De aanval van Gog en zijn horden op Gods volk wekt Jehovah’s toorn op, en vuur en zwavel zal op hen neerregenen. Het overgebleven oorlogsmateriaal van de aanvallers zal gebruikt worden om zeven jaar lang vuren te ontsteken (Ez 38:19, 22; 39:6, 9, 10). De natiën die in opstand komen wanneer Satan aan het einde van de duizendjarige regering van Christus wordt losgelaten, zullen door vuur verslonden worden, en de Duivel en al degenen die niet in het boek des levens geschreven staan, zullen in het meer van vuur, een afbeelding van de tweede dood, worden geworpen. — Opb 20:7-10, 15; 21:8; zie HINNOM, DAL VAN; MEER VAN VUUR.