Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Walgelijk ding, ook Gruwel

Walgelijk ding, ook Gruwel

De Hebreeuwse zelfstandige naamwoorden sjeʹqets (gruwel; iets gruwelijks) en sjiq·qoetsʹ (walgelijk ding) zijn afkomstig van het grondwoord sja·qatsʹ, gebruikt in de zin van „gruwen” (Le 11:11, 13) en in de causatieve vorm in de zin van „tot een gruwel maken” (Le 11:43; 20:25). Deze Hebreeuwse termen hebben betrekking op iets wat vanuit het standpunt van Jehovah’s ware aanbidding bezien weerzinwekkend is. Ze worden in sommige vertalingen gewoonlijk weergegeven met woorden als „gruwen”, „verafschuwen”, „gruwelijk” of „gruwel”. Zo is de welbekende uitdrukking „gruwel der verwoesting” ontstaan (Da 11:31; 12:11, Lu). De evangelieschrijvers Mattheüs en Markus gebruikten het Griekse bde·lugʹma als vertaling van het Hebreeuwse sjiq·qoetsʹ (mv.: sjiq·qoe·tsimʹ) (Da 9:27; Mt 24:15; Mr 13:14). Deze Griekse uitdrukking duidt in wezen op iets wat walging veroorzaakt. — Zie VERFOEILIJKS, IETS.

Volgens de Mozaïsche wet waren bepaalde dieren „onrein” en mochten derhalve niet gegeten en ook niet geofferd worden. Deze dieren moesten dus in dat opzicht als ’iets gruwelijks’ of „een gruwel” worden bezien, en een ieder die zo’n dier at of offerde, zou zichzelf tot „een gruwel” maken, aangezien hij daardoor blijk zou geven van minachting voor Gods geboden (Le 7:21; 11:10-13, 20-23, 41, 42; 20:25; Jes 66:17). Dat de verboden dieren echter niet in algemene zin verafschuwd moesten worden, blijkt uit andere schriftplaatsen. De ezel werd bijvoorbeeld — hoewel als voedsel of als offerdier „onrein” — door de Israëlieten geregeld als transportmiddel of als lastdier gebruikt (Ex 23:4, 5; Mt 21:2-5). Koning David had kudden kamelen, en van kameelhaar werd kleding gemaakt (1Kr 27:30, 31; Mt 3:4), en de arend werd als een passend beeld of symbool gebruikt van de beschermende zorg die God Israël betoonde tijdens de uittocht uit Egypte (Ex 19:4; De 32:9-12). Met het opheffen van het Wetsverbond was ook het gebod om deze dieren met betrekking tot voedsel als „een gruwel” te bezien, niet langer van kracht. — Han 10:9-15; 1Ti 4:1-5; zie DIEREN.

Terwijl het Hebreeuwse sjeʹqets uitsluitend met betrekking tot „onreine” dieren wordt gebruikt, duidt het woord sjiq·qoetsʹ voornamelijk op afgoden en afgodische praktijken. Ten tijde van de uittocht uit Egypte gebood Jehovah de Israëlieten „de walgelijkheden” en „de drekgoden van Egypte” weg te werpen, maar sommigen van hen gehoorzaamden niet en ontheiligden daardoor Gods naam (Ez 20:6-9). Op weg naar het Beloofde Land trokken de Israëlieten door het gebied van heidense natiën en zagen „hun walgelijkheden . . . en hun drekgoden, van hout en steen, zilver en goud”. Hun werd geboden „een grondige afschuw” te hebben van zulke religieuze beelden als „iets wat aan de vernietiging prijsgegeven is”, en ze niet in hun huis te brengen (De 29:16-18; 7:26). De valse goden en godinnen van deze natiën, waartoe Milkom, of Molech, alsook Kamos en Astoreth behoorden, waren ’walgelijke dingen’ (1Kon 11:5, 7; 2Kon 23:13). Wanneer de Israëlieten een dergelijke afgoderij beoefenden, werden ook zij weerzinwekkend in Gods ogen, en de latere verontreiniging van de tempel met afgodische voorwerpen maakte dat Gods toorn tegen hen ontbrandde, wat uiteindelijk tot hun vernietiging leidde (Jer 32:34, 35; Ez 7:20-22; Ho 9:10). Door aldus „hout en steen te dienen”, bedreven zij „immorele gemeenschap”, geestelijke hoererij, en sneden zichzelf van communicatie met God af. — Ez 20:30-32; vgl. Jer 13:27.

Slechts door energiek en moedig optreden slaagden bepaalde koningen erin het land van afgoderij te ontdoen, wat tot zegen van de natie was (2Kon 23:24; 2Kr 15:8-15). God maakte de Israëlieten duidelijk dat hij hen alleen uit de komende gevangenschap zou bevrijden en hen weer als zijn volk zou aannemen wanneer zij zich grondig van dergelijke praktijken zouden reinigen (Ez 11:17-21). Dat David in een soortgelijke profetie wordt aangeduid als de koning van dit gereinigde volk en als hun ’ene herder’ en hun ’overste tot onbepaalde tijd’, wijst onmiskenbaar op een grotere vervulling, namelijk ten aanzien van de natie van het geestelijke Israël, de christelijke gemeente, onder de gezalfde Erfgenaam van Davids troon, Christus Jezus. — Ez 37:21-25; vgl. Lu 1:32; Jo 10:16.

In Nahum 3:6 wordt over de Assyrische hoofdstad Nineve geprofeteerd dat er een eind gemaakt zal worden aan haar politieke en internationale daden van prostitutie en dat Jehovah „walgelijke dingen [Hebr.: sjiq·qoe·tsimʹ]” op haar zal werpen. Met deze walgelijke dingen worden kennelijk geen afgodische voorwerpen bedoeld maar algemeen onreine of weerzinwekkende dingen, zoals vuiligheid en smerigheid, waardoor de roofzuchtige stad in de ogen van iedereen verachtelijk zou worden (Na 3:4-7). De met bloed bevlekte dingen en de walgelijkheden die van tussen de tanden van de Filistijn verwijderd moesten worden (Za 9:6, 7), duiden waarschijnlijk op het heidense gebruik om offerdieren met bloed en al te eten. — Vgl. Ez 33:25.

Terwijl de joden, en vooral hun religieuze leiders in de tijd dat Jezus op aarde was, het kennelijk angstvallig vermeden iets met letterlijke afgoden van doen te hebben, maakten zij zich niettemin schuldig aan walgelijke praktijken als zelfvergoding, ongehoorzaamheid, huichelarij, hebzucht en leugens, en Jezus zei dat zij net als hun voorvaders de tempel tot „een rovershol” hadden gemaakt (Mt 23:1-15, 23-28; Lu 16:14, 15; vgl. Mt 21:13 en Jer 7:11, 30). Deze slechte gezindheid en hartetoestand leidde tot de ergste vorm van opstand: de verwerping van Gods eigen Zoon, en Jezus maakte duidelijk dat zij daarom stellig vernietigd zouden worden. — Mt 21:33-41; Lu 19:41-44.

’Walgelijkheden die verwoesting veroorzaken’. In Daniëls profetie worden „walgelijkheden” voorzegd die met verwoesting in verband staan (Da 9:27). In navolging van de vroege joodse traditie heeft men deze uitdrukking in brede kring toegepast op de ontheiliging van Jehovah’s tempel te Jeruzalem in 168 v.G.T. door de Syrische koning Antiochus IV (Epiphanes). In een poging de aanbidding van Jehovah uit te roeien, bouwde Antiochus een altaar boven op het grote altaar van Jehovah en offerde daarop een varken aan de Olympische Zeus (Jupiter). Een soortgelijke uitdrukking als die welke Daniël gebruikte (waarbij walgelijkheden met verwoesting in verband worden gebracht), komt in het apocriefe boek 1 Makkabeeën (1:54) voor en wordt op deze gebeurtenis van toepassing gebracht.

Maar dit was slechts de joodse interpretatie, geen geïnspireerde openbaring. Christus Jezus maakte duidelijk dat deze zienswijze onjuist was toen hij zijn discipelen de volgende waarschuwing gaf: „Wanneer gij daarom het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, waarover door bemiddeling van de profeet Daniël gesproken is, in een heilige plaats ziet staan (de lezer gebruike onderscheidingsvermogen), laten dan zij die in Judea zijn, naar de bergen vluchten” (Mt 24:15, 16). Uit deze woorden blijkt dat „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” destijds niet iets was wat tot het verleden behoorde, maar betrekking had op iets toekomstigs.

Hoe walgelijk de heidense ontwijding van het tempelaltaar door Antiochus in Gods ogen ook was, ze leidde niet tot de verwoesting van Jeruzalem, van de tempel of van de joodse natie. Maar 33 jaar na Jezus’ dood zagen christenen inderdaad „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt . . . in een heilige plaats . . . staan” (Mt 24:15). In 66 G.T. omsingelden heidense Romeinse legers „de heilige stad” Jeruzalem, destijds het centrum van de joodse opstand tegen Rome. Het ’veroorzaken van verwoesting’ door het walgelijke ding was dus ophanden, en dit was voor christenen die onderscheidingsvermogen hadden het definitieve signaal om ’naar de bergen te vluchten’ (Mt 4:5; 27:53; 24:15, 16; Lu 19:43, 44; 21:20-22). Nadat zij waren gevlucht, vond de verwoesting van de stad en de natie plaats. Jeruzalem werd in 70 G.T. verwoest, en de laatste joodse vesting, Masada, viel in 73 G.T. in handen van de Romeinen. — Vgl. Da 9:25-27.

Verdere profetieën over een walgelijk ding. Er dient evenwel te worden opgemerkt dat in Daniël 11:31-35 en 12:9, 11 een ’walgelijk ding dat verwoesting veroorzaakt’ met „de tijd van het einde” in verband wordt gebracht. Logischerwijs moet de ontwikkeling van deze latere verschijningsvorm van „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” in de tijd van het einde, in grote lijnen hetzelfde patroon volgen van „het walgelijke ding” in de 1ste eeuw G.T., hoewel het niet tot het land Israël beperkt blijft.

Door de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. werd er een eind gemaakt aan de „heilige plaats”, Jeruzalem, dat „de heilige stad” werd genoemd (Mt 27:53). De Schrift vestigt onze aandacht echter op een ’hemels Jeruzalem’, het Messiaanse koninkrijk, dat op aarde wordt vertegenwoordigd door gezalfde christenen (Heb 12:22). Er zijn ook anderen, die ten onrechte beweren dat koninkrijk te vertegenwoordigen, en uit Openbaring hoofdstuk 17 blijkt dat hun religieuze terrein van werkzaamheden door de „tien horens” (koningen) van een symbolisch ’wild beest’ verwoest zal worden.

Walgelijkheden van Babylon de Grote. In het profetische visioen in Openbaring hoofdstuk 17 wordt de symbolische immorele vrouw, Babylon de Grote, beschreven. Zij wordt „de moeder van de hoeren en van de walgelijkheden der aarde” genoemd. Zij heeft een gouden beker in haar hand, ’die vol is van de walgelijkheden van haar hoererij met de koningen der aarde’. Zij zit op een uit aardse koninkrijken bestaand symbolisch wild beest en tracht bij deze koninkrijken in de gunst te komen, maar de tijd komt dat dit „beest” haar niet meer wil dragen, zich tegen haar keert en haar volkomen verwoest. — Zie BABYLON DE GROTE.

Elke mogelijkheid dat personen die „iets walgelijks” blijven beoefenen, toegang zouden verkrijgen tot het „Nieuwe Jeruzalem”, de reine „bruid” van het Lam, wordt in Openbaring 21:9, 10, 27 uitgesloten.