Welriekend hout
Tot de luxeartikelen die de kooplieden naar het symbolische „Babylon de Grote” brachten, behoorden voorwerpen van „welriekend hout”, of van „thujahout” (Opb 17:5; 18:11, 12, vtn.). Dit vermoedelijk uit N-Afrika afkomstige hout was in trek bij de Romeinen uit de oudheid, die er zeer kostbare meubelen van vervaardigden. Het kostbaarste hout was dat van het onderste gedeelte van de stam, wegens de variatie in de tekening en de breedte van de planken die het opleverde. Het hout was aromatisch, hard en liet zich tot een diepe glans polijsten; en vanwege de golvende of kronkelende draad die het vertoonde, werden sommige tafels „tijgertafels” of „pantertafels” genoemd. De Grieken gebruikten het balsemieke hout bij de tempelaanbidding, en de naam ervan is afgeleid van een Grieks woord dat „brandoffers brengen” betekent.
Men denkt dat dit welriekende hout afkomstig was van de sandarakboom (Tetraclinis articulata), een in N-Afrika inheemse conifeer uit de Cipresfamilie, die 4,5-7,5 m hoog kan worden. Het hout van deze boom heeft een warme roodbruine tint en een schitterende tekening.