Werk
Inspanning van lichamelijke of geestelijke krachten om een doel te bereiken of iets tot stand te brengen; werk wordt in de Schrift geprezen (Pr 5:18). Dat de mens eet en drinkt en „het goede ziet voor al zijn harde werk” is een gave van God, en het is Gods wil dat de mens „zich verheugt in zijn werken” (Pr 3:13, 22). Werk werd in het geval van de mens niet pas ingesteld nadat hij gezondigd had, want Jehovah gaf de volmaakte, zondeloze man en vrouw een werktoewijzing toen hij hun gebood de aarde te onderwerpen (Ge 1:28). Na de zondeval was hun werk echter aan ijdelheid onderworpen. — Ge 3:19; vgl. Ro 8:20, 21.
In de Mozaïsche wet waren voorzieningen voor rustperiodes getroffen. De Israëlieten mochten op de wekelijkse sabbatdag niet werken (Ex 20:8-11). Ook mocht er ten tijde van heilige samenkomsten „geen enkel soort van zwaar werk” worden gedaan. — Le 23:6-8, 21, 24, 25, 34-36.
Ge 1:1; 2:1-3; Job 14:15; Ps 8:3-8; 19:1; 104:24; 139:14). Het is passend de grootsheid van Jehovah’s werken te erkennen en hem erom te loven en ervoor te danken (Ps 92:5; 107:15; 145:4-10; 150:2). Gods werken zijn getrouw en onvergelijkelijk, ze zijn in wijsheid tot stand gebracht en ze zijn „waarheid en recht”. — Ps 33:4; 86:8; 104:24; 111:7.
Jehovah en zijn Zoon zijn werkers. Jehovah is een werker. Tot zijn werken behoren onder andere de hemel, de aarde, de dieren en de mens (Jehovah verrichtte een ’groot werk’ toen hij de Israëlieten uit Egyptische dienstbaarheid bevrijdde en hen in staat stelde het land Kanaän in bezit te nemen (Re 2:7). Soms houden zijn werken de voltrekking van een goddelijk oordeel in (Jer 50:25). Zo werd bij monde van Jesaja voorzegd: „Want Jehovah zal opstaan . . . om zijn werk te doen — zijn werk is ongewoon” (Jes 28:21). Jehovah deed zo’n ’ongewoon werk’ toen hij in 607 v.G.T. en nogmaals in 70 G.T. de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel bewerkstelligde of teweegbracht. — Hab 1:5-9; Han 13:38-41; zie KRACHT, KRACHTIGE WERKEN, MACHT.
Over de gepersonifieerde wijsheid wordt gezegd dat deze zich tijdens de schepping als „meesterwerker” naast Jehovah bevond (Sp 8:12, 22-31; vgl. Jo 1:1-3). Toen Gods wijze Zoon, Jezus Christus, als mens op aarde was, toonde hij dat hij een werker was en dat Jehovah, ook al verrichtte hij geen verdere stoffelijke scheppingswerken in verband met de aarde, niettemin bleef werken, want Jezus zei: „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken, en ik blijf werken” (Jo 5:17). Voor Jezus was het doen van het werk dat hem door Jehovah was opgedragen, even voedzaam, verzadigend en verkwikkend als voedsel (Jo 4:34; 5:36). Christus volbracht zijn werken in de naam van zijn Vader; het waren de werken van zijn Vader en ze toonden dat hij „in eendracht met de Vader” was (Jo 10:25, 32, 37, 38; 14:10, 11; 15:24; Han 2:22). Jezus bracht het hem door God opgedragen werk op aarde tot een goed einde. — Jo 17:4.
Jezus zei: „Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen, omdat ik heenga naar de Vader” (Jo 14:12). Kennelijk bedoelde Christus niet dat zijn volgelingen grotere wonderen zouden verrichten dan hij, want er wordt in de bijbel met geen woord over gerept dat ook maar een van hen iets deed waardoor Jezus’ opwekking van Lazarus, die reeds vier dagen dood was, werd overtroffen (Jo 11:38-44). Maar aangezien Jezus naar de Vader ging en zijn volgelingen de heilige geest zouden ontvangen om getuigen van hem te zijn „zowel in Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Han 1:8), zouden zij een groter gebied bewerken en gedurende een langere tijd aan het werk zijn dan Jezus, en in die zin zouden zij grotere werken doen dan hij.
De noodzaak om te werken. Jezus Christus zei: „De werker is zijn loon waard”, en gaf daarmee te kennen dat het degenen die in verband met geestelijke aangelegenheden hard werkten, niet aan de noodzakelijke levensbehoeften zou ontbreken (Lu 10:7). Zoals de apostel Paulus echter aan de Thessalonicenzen schreef, zou de luiaard die weigert te werken het niet verdienen op andermans kosten te eten, maar moest zo iemand leren met zijn handen te werken om in zijn behoeften te voorzien (1Th 4:11; 2Th 3:10, 12). Zo moest ook de dief ’niet meer stelen’, maar „hard werken”. — Ef 4:28.
De kwaliteit van het werk van Gods dienstknechten. Ongeacht welk werk een dienstknecht van Jehovah verricht, hij dient altijd aan zijn verhouding met God te denken en alles „met geheel [zijn] ziel als voor Jehovah en niet voor mensen” te doen (Kol 3:23). Dit vereist vlijt (Sp 10:4; 13:4; 18:9), eerlijkheid en getrouwheid. Wanneer men zulke eigenschappen aan de dag legt, strekt dat God tot eer, zoals duidelijk naar voren komt in de tot christelijke slaven gerichte vermaning: „Slaven moeten in alles aan hun eigenaars onderworpen zijn en hun welgevallig zijn, doordat zij niet tegenspreken, geen diefstal plegen, maar ten volle goede trouw tonen, zodat zij de leer van onze Redder, God, in alle dingen mogen sieren.” — Tit 2:9, 10; Ef 6:5-8; Heb 13:18.
Een juiste kijk op wat men verwerft. Christenen moeten erop vertrouwen dat God hun werk zegent en dienen zich niet overmatig bezorgd te maken over hun materiële behoeften. Jezus gaf zijn volgelingen de raad eerst het Koninkrijk te zoeken (Mt 6:11, 25-33). Verder drukte hij hun op het hart: „Werkt niet voor het voedsel dat vergaat, maar voor het voedsel dat blijft voor het eeuwige leven” (Jo 6:27). Vandaar dat Gods dienstknechten zo verstandig zijn om geld en de materiële dingen die zij verwerven, als ondergeschikt te beschouwen aan de veel belangrijker geestelijke rijkdommen. Ook gebruiken zij materiële middelen die zij door hard werken hebben verworven, ter bevordering van geestelijke belangen en maken aldus God en Christus tot vrienden. — Pr 7:12; Lu 12:15-21; 16:9.
Slechte werken moeten vermeden worden. Jehovah bepaalt welke werken goed en welke slecht zijn. Hij „zal elk soort van werk in het gericht brengen met betrekking tot alles wat verborgen is, Pr 12:13, 14). God zal ook een ieder vergelden naar zijn werk (Ps 62:12). Om die reden en vooral uit liefde voor Jehovah God dienen christenen slechte werken te vermijden en werken te doen die God welgevallig zijn. — 1Jo 5:3; Ps 34:14; 97:10; Am 5:14, 15.
om te zien of het goed is of slecht” (Om Gods gunst te verkrijgen, moeten christenen de „werken van het vlees” vermijden. Hiertoe behoren hoererij, losbandig gedrag, afgoderij, beoefening van spiritisme, haatgevoelens, vlagen van toorn en drinkgelagen. Zulke dingen zouden iemand beletten Gods koninkrijk te beërven en vallen kennelijk onder de „onvruchtbare werken die tot de duisternis behoren”, werken die geen voordelen afwerpen. — Ga 5:19-21; Ef 5:3-14; 1Pe 4:3; vgl. Jo 3:20, 21.
Goede werken. Zich op Jehovah God verlaten is van essentieel belang voor wie wil dat zijn werk succes heeft (Ps 127:1; Sp 16:3). God steunt en sterkt degenen die zich inspannen om zijn wil te doen (2Kor 4:7; Fil 4:13). Veel van wat de mens in zijn leven doet is ijdel (Pr 2:10, 11), maar de werken die in verband met de ware aanbidding worden verricht, zijn niet ijdel of tevergeefs. De Hebreeuwse christenen kregen de verzekering: „God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond doordat gij de heiligen hebt gediend en blijft dienen, zou vergeten” (Heb 6:10). Tot zulk werk behoorde ongetwijfeld het in materieel opzicht of anderszins ondersteunen van de behoeftigen of degenen die lijden en vervolging ondergingen. (Vgl. Ef 4:28; Fil 4:14-19; 1Ti 6:17, 18; Jak 1:27.) Andere voortreffelijke werken zijn: deelnemen aan het maken van discipelen (Mt 28:19, 20; 1Kor 3:9-15) en, voor zover het mannen betreft, dienst verrichten als opziener in een christelijke gemeente en medegelovigen onderwijzen. — 1Th 5:12, 13; 1Ti 3:1; 5:17.
Geloof en werken. Tengevolge van werken van de Mozaïsche wet — zoals het brengen van slachtoffers, reinigingsceremoniën en de besnijdenis — kon iemand niet rechtvaardig verklaard worden (Ro 3:20; 4:1-10; Ga 3:2). Niettemin zegt de discipel Jakobus — die het niet over werken van de Mozaïsche wet heeft — dat „een mens rechtvaardig verklaard wordt door werken, en niet door geloof alleen” (Jak 2:24), want iemands geloof moet in de praktijk worden omgezet in werken die dat geloof tonen, er het bewijs van leveren. (Vgl. Mt 7:21-27; Ef 2:8-10; Jak 1:27; 2:14-17; 4:4.) Abraham bijvoorbeeld bewees zijn geloof door werken, zoals zijn bereidheid om Isaäk te offeren. Ook Rachab bewees haar geloof door werken, namelijk door de Israëlitische verspieders te verbergen. — Heb 11:17-19; Jak 2:21-25.