Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Weven

Weven

Het vervaardigen van een weefsel of doek door twee groepen draden kruiselings dooreen te vlechten. De groep draden die in de lengterichting van het weefsel loopt, heet de schering of de ketting, en de draden die er dwars doorheen lopen, noemt men de inslag of het schot. De inslagdraden worden afwisselend over en onder de scheringdraden geweven (Le 13:59). Het weven werd dikwijls door vrouwen gedaan, maar was naar het schijnt ook een bezigheid voor mannen (2Kon 23:7; 1Kr 4:21). Het weefgetouw dat de Hebreeën, de Egyptenaren en anderen bij het weven gebruikten, had in grote trekken de vorm van een raam. — Re 16:13, 14; Jes 19:1, 9, 10.

In de oudheid kende men zowel staande als liggende weefgetouwen. Eén type van het staande weefgetouw bestond uit twee rechtopstaande balken met een dwarsbalk aan de bovenkant. Daaraan hingen de scheringdraden, waaraan gewichtjes bevestigd waren om ze strak te houden. Bij sommige weefgetouwen nam een onderlat de plaats van de gewichtjes in, en bij andere was deze lat draaibaar, zodat de geweven stof opgerold kon worden. Een gewoon liggend weefgetouw bestond uit twee evenwijdige balken die op enige afstand van elkaar op hun plaats werden gehouden door vier pinnen aan de uiteinden ervan, die in de grond geslagen werden. Tussen deze balken werden de scheringdraden gespannen. Mogelijk werd de houten schacht van Goliaths speer met zo’n zware balk vergeleken toen er gezegd werd dat die als „een weversboom” was. — 1Sa 17:4, 7.

Op het weefgetouw werden de scheringdraden gewoonlijk in twee groepen gesplitst, zodat de inslagdraad over de ene groep heen gleed wanneer hij in de ene richting over de schering werd getrokken, en onder die groep door ging wanneer hij in de andere richting werd getrokken. Hiervoor waren twee „vakken” of „sprongen” (tussenruimtes) nodig. Bij een eenvoudig liggend weefgetouw werd een platte lat, de „deelstok”, onder de even scheringdraden geplaatst en door die stok op zijn kant te draaien werd één „vak” gevormd, waar de inslagdraad in de ene richting doorheen werd geleid. Vervolgens werden de oneven scheringdraden, die met koordlussen bevestigd waren aan een tweede, boven op de schering gelegen lat, de „lussenstok”, opgetild door deze lat van de schering op te heffen zodat er een ander „vak” ontstond, en hierdoor werd de inslag in de tegengestelde richting door de schering heen getrokken. Telkens als de draad de schering gepasseerd was, werd deze inslagdraad met een weefkam of riet tegen de reeds geweven stof aangedrukt. De wever trok de inslag door de schering met een schietspoel, in wezen een bootvormig stuk hout waaraan de draad bevestigd was. Aangezien een bekwame wever de spoel snel bewoog, kon Job zeggen: „Mijn dagen zelf zijn sneller geworden dan een weversspoel.” — Job 7:6.

Nadat de stof tot de gewenste lengte was geweven en was opgerold, sneed de wever ze van de scheringdraden af (Jes 38:9, 12). Tot de materialen die algemeen door wevers werden gebruikt, behoorden dierehaar (Ex 36:14; Mt 3:4), wol en linnen. — Vgl. Sp 31:13.

Er konden stoffen met verschillende patronen worden vervaardigd door in de schering of in de inslag, of in beide, draden van verschillende kleur te gebruiken. Of men kon een inslagdraad van een bepaalde kleur slechts gedeeltelijk door de schering laten lopen (Ge 37:23; 2Sa 13:18; Sp 7:16). De wever kon op onregelmatige wijze weven — door bijvoorbeeld een groep inslagdraden eerst over één en vervolgens onder twee scheringdraden door te laten lopen, en de volgende groep over twee scheringdraden heen en onder twee door, en dan nog eens over één, en dit over de hele breedte van de schering — waardoor een gekeperde stof ontstond, vergelijkbaar met gabardine. Door variaties in weefmethoden ontstaat een patroon in de stof, ook al hebben de schering- en inslagdraden dezelfde kleur. Aäron bijvoorbeeld kreeg een lang wit gewaad van fijn linnen, geweven „met een ruitvormig motief”. — Ex 28:39.