Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zabad

Zabad

(Za̱bad) [(God) heeft begiftigd].

1. Een Efraïmiet in de familie van Sutelah. — 1Kr 7:20, 21.

2. Een nakomeling van Juda via Jerahmeël; zijn overgrootvader was een Egyptenaar; zoon van Nathan. — 1Kr 2:3, 25, 34-37.

3. Een van Davids sterke mannen; zoon van Achlai. — 1Kr 11:26, 41.

4. Een van de moordenaars van koning Joas van Juda; zoon van Simeath, de Ammonitische (2Kr 24:26). Hij wordt ook Jozakar genoemd. — 2Kon 12:21; zie JOZAKAR.

5, 6, 7. Drie van de Israëlieten die door Ezra werden aangemoedigd hun buitenlandse vrouwen met hun zonen weg te zenden; zonen van respectievelijk Zattu, Hasum en Nebo. — Ezr 10:10, 11, 27, 33, 43, 44.