Zabdi
(Za̱bdi) [verkorte vorm van Zabdiël].
1. Een nakomeling van Juda in de familie van de Zarhieten; grootvader van Achan. — Joz 7:1, 17, 18.
2. Hoofd van een Benjaminitische familie die in Jeruzalem woonde; zoon of nakomeling van Simeï. — 1Kr 8:1, 19-21, 28.
3. Beambte die was aangesteld over koning Davids wijnvoorraden in de wijngaarden; een Sifmiet. Een andere beambte, Simeï, had het toezicht over de wijngaarden zelf. — 1Kr 27:27.
4. Een leviet van de zonen van Asaf en voorvader van Mattanja, een na de ballingschap levende muziekleider (Ne 11:17). Zabdi wordt blijkbaar elders Zichri (1Kr 9:15) en mogelijk ook Zakkur (1Kr 25:2, 10; Ne 12:35) genoemd.