Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zacharia

Zacharia

(Zachari̱a) [Jehovah is gedachtig geweest].

1. Een van de tien zonen van Jeïël uit de stam Benjamin (1Kr 9:35-37). In de parallelle lijst in 1 Kronieken 8:31 komt de naam Zacharia afgekort als Zecher voor.

2. Een Rubeniet die in de dagen van Saul mogelijk oorlog voerde tegen de Hagrieten. — 1Kr 5:6, 7, 10.

3. Een levitische poortwachter, ook lovend „een raadsman vol doorzicht” genoemd. Hij was een poortwachter geweest bij de ingang van de tent der samenkomst, en toen David de levitische diensten voor de toekomstige tempel reorganiseerde, viel het lot voor het N op Zacharia. Hij was de eerstgeboren zoon van Meselemja, een Korachiet uit de levitische familie der Kehathieten. — 1Kr 9:21, 22; 26:1, 2, 14.

4. Een leviet die de toewijzing had ontvangen om samen met andere levieten een snaarinstrument te bespelen in de optocht waarin de ark van het verbond naar Jeruzalem werd gebracht. Zacharia speelde daarna vóór de tent waarin de Ark zich bevond. — 1Kr 15:18, 20; 16:1, 4, 5.

5. Een priester die als trompetter meeliep in de optocht die de ark van het verbond naar Jeruzalem begeleidde. — 1Kr 15:24.

6. Een leviet uit de familie van Uzziël die betrokken was bij de reorganisatie van de dienst voor het huis van Jehovah. — 1Kr 24:24, 25.

7. Een Meraritische leviet, zoon van Hosa, tijdens Davids regering aangesteld bij het korps van poortwachters. — 1Kr 26:1, 10, 11.

8. Een Manassiet wiens zoon Iddo tijdens Davids regering een stamoverste in Gilead was. — 1Kr 27:16, 21.

9. Een leviet wiens zoon Jahaziël aan Josafat en het volk van Juda de verzekering gaf dat Jehovah voor hen zou strijden. — 2Kr 20:13-17.

10. Een van de vorsten van het volk aan wie Josafat in 934 v.G.T. de opdracht gaf om in alle steden van Juda Jehovah’s wet te onderwijzen. — 2Kr 17:7, 9.

11. Zoon van koning Josafat. Zacharia en zijn broers hadden allen edelmoedige geschenken van Josafat gekregen, maar het koningschap kwam in het bezit van de eerstgeborene, Joram. Om zijn positie te verstevigen, doodde Joram na zijn troonsbestijging Zacharia en zijn andere broers alsook enkele vorsten. — 2Kr 21:1-4.

12. Zoon van de hogepriester Jojada. Na Jojada’s dood keerde koning Joas zich van de ware aanbidding af en luisterde liever naar verkeerde raad dan naar Jehovah’s profeten. Zacharia, een neef van Joas (2Kr 22:11), waarschuwde het volk nadrukkelijk in verband hiermee, maar in plaats van berouw te hebben, stenigden zij hem in het tempelvoorhof. Zacharia’s laatste woorden voordat hij stierf, luidden: „Jehovah moge het zien en het terugeisen.” Dit profetische verzoek werd ingewilligd, want niet alleen bracht Syrië Juda grote schade toe, maar ook werd Joas door twee van zijn dienaren gedood „wegens het bloed van de zonen van de priester Jojada”. De Griekse Septuaginta en de Latijnse Vulgaat zeggen dat Joas werd gedood om het bloed van de „zoon” van Jojada te wreken. De masoretische tekst en de Syrische Pesjitta spreken echter van „zonen”, waarbij het gebruik van de meervoudsvorm mogelijk duidt op de uitnemendheid en waardigheid van Jojada’s zoon Zacharia, de profeet-priester. — 2Kr 24:17-22, 25.

Zacharia, de zoon van Jojada, is hoogstwaarschijnlijk degene die Jezus in gedachten had toen hij profeteerde dat „het bloed van alle profeten, dat vergoten is sinds de grondlegging der wereld, van dit geslacht [de joden ten tijde van Jezus’ aardse bediening] geëist [zou] worden, vanaf het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia, die gedood werd tussen het altaar en het huis” (Lu 11:50, 51). De gegevens omtrent de plaats waar Zacharia werd vermoord, kloppen. In de 1ste eeuw G.T. was Kronieken het laatste boek in de canon van de Hebreeuwse Geschriften. Jezus’ woorden ’vanaf Abel tot Zacharia’ betekenden dus zoiets als onze uitdrukking „van Genesis tot Openbaring”. In het parallelle verslag in Mattheüs 23:35 wordt Zacharia de zoon van Berechja genoemd; misschien was Berechja een andere naam voor Jojada, tenzij er eventueel wordt gedoeld op een generatie tussen Jojada en Zacharia, of op een vroegere voorouder. — Zie BERECHJA nr. 8.

13. Een adviseur van koning Uzzia, die van 829 tot 778 v.G.T. regeerde. Zacharia wordt beschreven als een „onderwijzer in de vrees voor de ware God”. — 2Kr 26:5.

14. Koning van Israël. Zacharia was een zoon van Jerobeam II en de laatste regerende vorst van Jehu’s dynastie. Zijn regering, die volgens het verslag zes maanden heeft geduurd, eindigde toen hij door Sallum werd vermoord (2Kon 15:8-12). Zacharia’s vader stierf omstreeks 803 v.G.T., in het 27ste jaar van Uzzia’s regering (2Kon 14:29), maar er verstreken zo’n elf jaar voordat Zacharia’s zes maanden durende regering begon, in het 38ste jaar van Uzzia (ca. 792 v.G.T.) (2Kon 15:8, 13). De oorzaak zou kunnen zijn dat Zacharia nog erg jong was toen zijn vader stierf, of dat er aanzienlijke tegenstand (kenmerkend voor het noordelijke koninkrijk Israël) overwonnen moest worden voordat hij stevig in het koningschap bevestigd was.

15. Een van degenen die als getuigen aanwezig waren toen Jesaja de naam van zijn zoon op een schrijftafel schreef; zoon van Jeberechja. — Jes 8:1, 2.

16. Koning Hizkia’s grootvader van moederszijde. — 2Kon 18:1, 2; 2Kr 29:1.

17. Een van de levieten uit de zonen van Asaf die meehielpen de onreine voorwerpen die aan het begin van Hizkia’s regering uit de tempel verwijderd waren, uit de weg te ruimen. — 2Kr 29:13, 15-17.

18. Een Kehathitische leviet die werd aangesteld om mee te helpen bij het toezicht uitoefenen op de door koning Josia voorgeschreven herstelwerkzaamheden aan de tempel. — 2Kr 34:8, 12.

19. Een van de drie vooraanstaande priesters die ten behoeve van de door Josia georganiseerde grote paschaviering edelmoedig vele offerdieren schonken. — 2Kr 35:1, 8.

20. Een profeet uit de tijd na de ballingschap en schrijver van het boek dat zijn naam draagt. Zacharia noemt zichzelf „de zoon van Berechja, de zoon van Iddo” (Za 1:1, 7), maar wanneer er elders melding van hem wordt gemaakt, wordt deze middelste schakel weggelaten (Ezr 5:1; 6:14; Ne 12:4, 16). Zacharia werd waarschijnlijk ergens in Babylon geboren, want hij begon zijn werk als profeet slechts zeventien jaar na de terugkeer uit de ballingschap, en men mag aannemen dat hij toen ouder was dan zeventien jaar, hoewel hij nog steeds een „jonge man” werd genoemd. — Za 2:4.

Zacharia en Haggaï werden door Jehovah gebruikt om Zerubbabel, de hogepriester Jesua en de teruggekeerde ballingen aan te sporen de herbouw van Jehovah’s tempel te voltooien, ook al was er nog steeds een verbod van de Perzische regering van kracht (Ezr 5:1, 2; 6:14, 15). Zacharia’s profetie bevat boodschappen die hij gedurende een periode van twee jaar en een maand juist met dat doel overbracht (Za 1:1, 7; 7:1, 8). Over enige andere activiteit van hem als profeet wordt niets bericht. — Zie ZACHARIA, HET BOEK.

Hoewel de vader van deze Zacharia de naam Berechja had, wordt met Jezus’ vermelding van „Zacharia, de zoon van Berechja” (Mt 23:35; in sommige vertalingen gespeld als Barachia), hoogstwaarschijnlijk een hogepriester bedoeld die in een vroegere tijd leefde. — Zie nr. 12.

21. Een van de „hoofden” die Ezra kort voor de reis naar Jeruzalem in 468 v.G.T. uitzond om enkele dienaren voor het huis van God bijeen te brengen (Ezr 8:15-17). Hij is mogelijk identiek met nr. 22 of nr. 23.

22. Hoofd van het vaderlijk huis van Paros. Zacharia en 150 mannelijke personen uit dat vaderlijk huis kwamen met Ezra naar Jeruzalem (Ezr 8:1, 3). Mogelijk dezelfde als nr. 21.

23. Hoofd van het vaderlijk huis van Bebai, die 28 mannelijke leden van zijn familie aanvoerde op de terugreis met Ezra (Ezr 8:1, 11). Mogelijk dezelfde als nr. 21.

24. Een van de zonen van Elam die op aanraden van Ezra hun huwelijksverbintenis met buitenlandse vrouwen verbraken. — Ezr 10:10, 11, 26, 44.

25. Een metgezel van Ezra toen hij de Wet aan het volk voorlas en toelichtte. Zacharia, vermoedelijk een priester, stond links van hem. — Ne 8:1, 2, 4.

26, 27. Twee mannen van Juda, respectievelijk de zoon van Amarja en de zoon van de Selaniet. Hun nakomelingen woonden na de Babylonische ballingschap in Jeruzalem. — Ne 11:4, 5.

28. Een priester, de zoon van een zekere Pashur, wiens nakomelingen na de ballingschap in Jeruzalem woonden. — Ne 11:10, 12.

29. Een priesterlijke trompetter die meeliep in de optocht bij de inwijding van Jeruzalems herbouwde muur; zoon van Jonathan. — Ne 12:27, 31, 35.

30. Nog een trompetter, ook een priester, die deelnam aan dezelfde inwijding die door nr. 29 werd bijgewoond. — Ne 12:40, 41.