Zadok
(Za̱dok) [van een grondwoord dat „rechtvaardig zijn” betekent].
1. Een priester die vaak samen met koning David wordt genoemd. Zadok was een nakomeling van Aäron via de hogepriesterlijke lijn van Eleazar (1Kr 6:3-8, 50-53). Hij wordt ook een ziener genoemd (2Sa 15:27). Zadok was als jonge man sterk en dapper en behoorde tot de stamoversten die Davids koningschap steunden (1Kr 12:27, 28). Van die tijd af was hij loyaal aan David. — 2Sa 8:15, 17; 20:25; 1Kr 18:16.
Zadok en Abjathar (telkens wanneer beiden worden genoemd, wordt Zadok als eerste vermeld, misschien omdat hij ook een profeet was) begeleidden de ark van het verbond toen David die naar Jeruzalem liet opvoeren. Daarna bleef Zadok nog een tijdlang als priester dienst doen in Gibeon, waar de tabernakel zich bevond (1Kr 15:11, 14; 16:39). Toen Absalom in opstand kwam en David uit Jeruzalem vluchtte, vergezelden Zadok en de levieten hem en wilden zij de Ark meenemen, maar David zond hen terug naar de stad en wees Zadok en anderen aan om als tussenpersonen voor het overbrengen van inlichtingen te fungeren (2Sa 15:23-29, 35, 36; 17:15, 16; 18:19-27). Nadat de opstand voorbij was, bediende David zich van Zadok en Abjathar om er zeker van te zijn dat hij in Jeruzalem gunstig ontvangen zou worden (2Sa 19:11-14). Toen David laat in zijn regeringsperiode de levietendiensten voor de tempel organiseerde, stond zowel Zadok als Achimelech, de zoon van Abjathar, hem bij. — 1Kr 24:3, 6, 30, 31.
In tegenstelling tot Abjathar gaf Zadok zijn steun niet aan Adonia bij diens poging zich meester te maken van de troon; daarom wees David Zadok aan om Salomo tot koning te zalven (1Kon 1:7, 8, 26, 32-46). Tijdens de regering van Saul en van David diende Zadok slechts als medepriester, maar wegens zijn loyaliteit, die in scherpe tegenstelling stond tot de wisselvallige trouw van de hogepriester Abjathar, verdreef Salomo Abjathar uit Jeruzalem en stelde hij Zadok tot hogepriester aan. Zo ging de profetie die Jehovah tegen het huis van Eli gesproken had, in vervulling (1Kon 2:26, 27, 35). Dat „Zadok en Abjathar” later in 1 Koningen 4:4 worden vermeld, is waarschijnlijk uit geschiedkundig oogpunt gedaan. Josephus beweert dat Zadok de eerste hogepriester in Salomo’s tempel was (De joodse oudheden, X, viii, 6). Volgens 1 Kronieken 27:16, 17 was Zadok leider over het huis van Aäron. De bijbel verschaft een basis om de geslachtslijn van Zadok in het ambt van hogepriester door te voeren tot op de tijd van Darius de Pers (waarschijnlijk Darius II) (1Kon 4:2; 1Kr 6:8-15; 2Kr 31:10; Ne 12:22). De priesters die in Ezechiëls visionaire tempel werden gezien, waren „zonen van Zadok”. — Ez 40:46; 43:19; 44:15; 48:11.
2. De grootvader van moederszijde van koning Jotham van Juda. — 2Kon 15:32, 33; 2Kr 27:1.
3. Een nakomeling van Aäron via nr. 1 in de hogepriesterlijke lijn en een voorvader van de ’vaardige afschrijver’ Ezra. — 1Kr 6:3, 8, 12, 13; 9:11; Ezr 7:1-6; Ne 11:11.
Ne 3:4). Hij of een vertegenwoordiger van een familie met dezelfde naam ondertekende het nationale verbond dat kort daarna werd voorgesteld. — Ne 9:38; 10:1, 14, 21.
4. Een van degenen die na de ballingschap Jeruzalems muur herbouwden; zoon van Baäna (5. Nog iemand die meehielp Jeruzalems muur te herbouwen; zoon of nakomeling van Immer, die mogelijk tot de priesterlijke familie behoorde. — Ne 3:29.
6. Een afschrijver die door Nehemia werd belast met de verantwoordelijkheid om samen met Selemja en Pedaja voor de levitische voorraadkamers te zorgen (Ne 13:13). Misschien dezelfde als nr. 5.
7. Een na de ballingschap levende voorvader van Jozef, de pleegvader van Jezus. — Mt 1:14.