Zakkur
(Za̱kkur) [van een grondwoord dat „gedachtig zijn” betekent].
1. Een Rubeniet wiens zoon Sammua een van de twaalf verspieders was die door Mozes naar het Beloofde Land werden gezonden. — Nu 13:3, 4.
2. Een Simeoniet die via Simeï talrijke nakomelingen had. — 1Kr 4:24-27.
3. Een Meraritische leviet; zoon van Jaäzia. — 1Kr 24:26, 27.
4. Hoofd van de derde groep levitische musici; een zoon van Asaf, een Gersoniet (1Kr 25:2, 10; 6:39, 43; Ne 12:35). Zakkur werd mogelijk ook Zabdi (Ne 11:17) en Zichri (1Kr 9:15) genoemd.
5. Een van degenen die onder leiding van Nehemia aan de bouw van de muur van Jeruzalem werkten; zoon van Imri. — Ne 3:2.
6. Een leviet en medeondertekenaar van het verbond van getrouwheid dat tijdens het stadhouderschap van Nehemia werd voorgesteld. Zakkur kan er persoonlijk bij aanwezig geweest zijn of misschien ondertekende een van zijn nakomelingen in zijn naam (Ne 9:38; 10:1, 9, 12). Mogelijk dezelfde als nr. 7.
7. Een leviet aan wiens zoon Hanan tijdens het stadhouderschap van Nehemia de juiste verdeling van de tienden werd toevertrouwd (Ne 13:10-13). Misschien dezelfde als nr. 6.