Zebah
(Ze̱bah) [Slachtoffer].
Een koning van Midian die betrokken was bij de onderdrukking van Israël. Vermoedelijk regeerden Zebah en Zalmuna in de zeven jaar dat de Midianieten invallen in Israël deden en de velden verwoestten, zodat het verarmde (Re 6:1-6). Op een niet nader aangeduid tijdstip doodden zij ook leden van Gideons huisgezin. — Re 8:18, 19.
Toen Gideon hun leger van 135.000 man versloeg, slaagden Zebah, Zalmuna en 15.000 soldaten erin om ondanks de ingezette achtervolging te ontkomen; zij kwamen tamelijk ver, tot Karkor, maar daar werden zij opnieuw verslagen en ten slotte gevangengenomen. Toen Gideon Zebah en Zalmuna als vernederde gevangenen ten minste tot naar Sukkoth terugbracht, zijn zij beslist herinnerd aan hun pocherige woorden (of op zijn minst aan de houding waarvan zij toen blijk gaven) die in de volgende psalm bewaard zijn gebleven: „Laten wij de verblijfplaatsen van God voor ons in bezit nemen” (Ps 83:11, 12). Nadat de twee Midianitische koningen de moord op Gideons broers hadden toegegeven, bracht deze hen eigenhandig ter dood. — Re 8:4-21.