Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zee

Zee

De samenhangende watermassa der aarde, als onderscheiden van het vaste land; of een grote uitgestrektheid zout of zoet water, gewoonlijk kleiner dan een oceaan en geheel of gedeeltelijk omsloten door land. Water bedekt meer dan zeventig procent van het aardoppervlak.

Jehovah, de Schepper en Beheerser van de zee. Herhaaldelijk wordt in de bijbel te kennen gegeven dat Jehovah de Schepper van de zeeën is, die op de derde scheppingsdag werden geformeerd als onderscheiden van het droge land (Ge 1:9, 10, 13; Ne 9:6; Han 4:24; 14:15; Opb 14:7). De bijbel spreekt er ook over dat God macht over de zee kan uitoefenen en haar in bedwang kan houden (Job 26:12; Ps 65:7; 89:9; Jer 31:35). Toen zijn Zoon op aarde was, werd hem door zijn Vader de autoriteit verleend om de zee te gebieden, en hij maakte daar ook gebruik van (Mt 8:23-27; Mr 4:36-41; Jo 6:17-20). Dat God de zeeën beheerst, blijkt uit de manier waarop de kusten en getijden de zee binnen de haar gestelde grenzen houden, alsof ze met deuren is gebarricadeerd (Job 38:8-11; Ps 33:7; Sp 8:29; Jer 5:22; zie ZAND). Zowel dit feit als de rol die de zee in de waterkringloop van de aarde vervult (Pr 1:7; Am 5:8), maakt haar tot een voorbeeld van Jehovah’s wonderwerken (Ps 104:24, 25). Poëtisch uitgedrukt, verheffen zelfs de zeeën hun stem in een lofzang voor hun Schepper. — Ps 96:11; 98:7.

Zeeën in en rond Israël. De belangrijkste van de zeeën in en rond Israël was „de Grote [Middellandse] Zee”, ook wel „de westelijke zee” of eenvoudigweg „de Zee” genoemd (Joz 1:4; De 11:24; Nu 34:5). Andere waren de Rode Zee of de Egyptische Zee (Ex 10:19; Jes 11:15), de Zoutzee (Dode Zee), de Zee van de Araba of „de oostelijke zee” (De 3:17; Ez 47:18), en de Zee van Galilea, de Zee van Kinnereth of de Zee van Tiberias (Mt 4:18; Nu 34:11; Jo 6:1; zie GALILEA, ZEE VAN; GROTE ZEE; RODE ZEE; ZOUTZEE). Als in de bijbel de uitdrukking „de zee” wordt gebruikt, moet vaak aan de hand van de context bepaald worden welk water hiermee bedoeld wordt (Ex 14:2 [vgl. Ex 13:18]; Mr 2:13 [vgl. vs. 1]). Soms wordt de Hebreeuwse term toegepast op rivieren. — Jer 51:36 (de Eufraat); Jes 19:5 (de Nijl).

De afgrond. Volgens Parkhursts Greek and English Lexicon to the New Testament (Londen, 1845, blz. 2) wordt het Griekse woord a·busʹsos, dat „zeer of buitengewoon diep” betekent en vaak vertaald wordt met „afgrond”, wegens de grote, schijnbaar peilloze diepte van de zee soms daarop toegepast of daarmee vergeleken (Ro 10:6, 7; vgl. De 30:12, 13). In de symbolische taal van de Openbaring wordt over „het wilde beest dat uit de afgrond opstijgt” (Opb 11:7), in Openbaring 13:1 gezegd dat het uit „de zee” opstijgt. — Zie AFGROND.

Oorsprong van de zeedieren. In het Genesisverslag staat dat de zeedieren en de vliegende schepselen de eerste levende wezens op aarde waren. Wij lezen: „Verder zei God: ’Dat de wateren een gewemel van levende zielen voortbrengen en dat vliegende schepselen over de aarde vliegen langs het vlak van het uitspansel van de hemel.’ En God ging ertoe over de grote zeemonsters te scheppen en elke levende ziel die zich beweegt, waarvan de wateren gingen wemelen naar hun soort, en elk gevleugeld vliegend schepsel naar zijn soort. Toen zag God dat het goed was. Daarop zegende God ze en zei: ’Weest vruchtbaar en wordt tot vele en vult de wateren in de zeebekkens, en laat de vliegende schepselen tot vele worden op de aarde.’ En het werd avond en het werd morgen: een vijfde dag.” — Ge 1:20-23.

Toen God zei: „Dat de wateren . . . voortbrengen”, liet God het niet aan de zeeën over om zelf een of andere oervorm van leven voort te brengen, waaruit alle andere dieren evolueerden. Want het verslag zegt ook: „God ging ertoe over [zeedieren] te scheppen . . . naar hun soort.” Verder staat in het verslag over de „zesde dag” en de schepping van landdieren dat God zei: „Laat de aarde levende zielen voortbrengen naar hun soort.” God gebood de zee niet levende wezens voor het land voort te brengen, noch liet hij deze dieren door een evolutieproces uit de zee ontstaan, maar „God ging ertoe over” elke soort zo „te maken” dat ze aangepast was aan het haar toegewezen natuurlijke woongebied. — Ge 1:24, 25.

Figuurlijk gebruik. Terwijl het Beloofde Land zich zou uitstrekken „van de Rode Zee tot aan de zee van de Filistijnen [de Middellandse Zee] en van de wildernis tot aan de Rivier [de Eufraat]”, wordt met de beschrijving van het gebied waarover het komende Messiaanse koninkrijk heerschappij voert, dat zich „van zee tot zee en van de Rivier tot de einden der aarde” zou uitstrekken, blijkbaar op de hele aardbol gedoeld (Ex 23:31; Za 9:9, 10; vgl. Da 2:34, 35, 44, 45). Dit blijkt uit de toepassing die Mattheüs en Johannes aan de profetie van Zacharia geven, een profetie waarin Zacharia Psalm 72:8 aanhaalt. — Mt 21:4-9; Jo 12:12-16.

Overstromende legers. Jeremia beschreef het geluid van degenen die Babylon zouden aanvallen, „als de zee die onstuimig is” (Jer 50:42). Toen hij voorzei dat „de zee” over Babylon heen zou slaan, doelde hij dan ook blijkbaar op de vloed van de veroveringstroepen van de Meden en Perzen. — Jer 51:42; vgl. Da 9:26.

Van God vervreemde mensenmassa. Jesaja vergeleek de goddelozen der aarde, de van God vervreemde mensenmassa, met „de opgezweepte zee, wanneer die niet tot rust kan komen, waarvan de wateren zeewier en slijk blijven opwerpen” (Jes 57:20). In Openbaring 17:1, 15 wordt gezegd dat de „wateren” waarop Babylon de Grote „zit”, „volken en scharen en natiën en talen” betekenen. Verder profeteerde Jesaja betreffende Gods „vrouw”, Sion: „Want tot u zal de rijkdom der zee zich wenden; zelfs het vermogen der natiën zal tot u komen” (Jes 59:20; 60:1, 5). Dit schijnt te betekenen dat vele leden van de mensenmassa der aarde zich tot Gods symbolische „vrouw” zouden wenden.

Daniël beschreef vier „beesten” die „uit de zee” opstegen en onthulde dat ze politieke koningen of koninkrijken symboliseerden (Da 7:2, 3, 17, 23). Ook Johannes sprak over een ’wild beest dat uit de zee [d.w.z. uit de enorme massa van de van God vervreemde mensheid] opstijgt’; en doordat hij in symbolische taal melding maakt van diademen en een troon, verbindt hij wederom de voorstelling van een politieke organisatie met dit beest uit „de zee” (Opb 13:1, 2). Ook zag hij in een visioen de tijd dat er „een nieuwe hemel en een nieuwe aarde” zouden zijn en de „zee” — de rusteloze, van God vervreemde mensenmassa — er niet meer zou zijn. — Opb 21:1.

Personen die het aan geloof ontbreekt. De discipel Jakobus vergelijkt iemand die het aan geloof ontbreekt en die twijfels heeft wanneer hij tot God bidt, met „een golf van de zee, die door de wind gedreven en heen en weer geslingerd wordt”. Hij erkent noch waardeert Gods voortreffelijke eigenschappen van edelmoedigheid en liefderijke goedheid. Jakobus verklaart: „Die mens moet feitelijk niet menen dat hij iets van Jehovah zal ontvangen; hij is een besluiteloos man, ongestadig in al zijn wegen.” — Jak 1:5-8.

Immorele mensen. Judas, de broer van Jakobus, waarschuwt zijn medechristenen voor het grote gevaar dat goddeloze mensen heimelijk de gemeente zouden binnendringen teneinde haar in moreel opzicht te verontreinigen. Hij noemt hen „woeste golven van de zee, die hun eigen oorzaken van schande opschuimen” (Ju 4-13). Wellicht heeft Judas een eerder door Jesaja gedane uitspraak (Jes 57:20) in gedachten gehad en beschreef hij in figuurlijke taal hoe zulke personen hartstochtelijk en vermetel Gods wetten minachtten en zich in hun ontaarde, wellustige gedrag niets van de door God ingestelde morele barrières aantrokken. Cooks Commentary merkt over Judas 13 op: „Zij stuwen, zichtbaar voor allen, de modder en het vuil van hun excessen omhoog . . . Deze mannen schuimen derhalve hun eigen schanddaden op en stuwen ze voor het oog van iedereen omhoog, zodat er wegens de wandaden van deze zogenaamde christenen een blaam op de Kerk komt te rusten.” Een andere commentator zegt: „Wat zij onthullen, heeft even weinig inhoud en is even waardeloos als het schuim van de oceaangolven, en komt in feite neer op de verkondiging van hun eigen schande.” — Barnes’ Notes on the New Testament, 1974; vgl. Petrus’ beschrijving van zulke mensen in 2Pe 2:10-22.