Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zegen, zegenen

Zegen, zegenen

Iets heiligen of heilig verklaren; een tot God gericht verzoek om goddelijke gunst te verlenen; goedheid betonen; gunst bewijzen; als heilig roemen; lofprijzen; goed van iemand spreken; tegen kwaad beschermen of beveiligen; geluk schenken.

De verschillende vormen van de Hebreeuwse woorden die over het algemeen met „zegenen” of „zegen” worden vertaald, komen ongeveer 400 maal in de Schrift voor. Het werkwoord ba·rakhʹ wordt gewoonlijk met „zegenen” weergegeven. Op sommige plaatsen is het vertaald met ’het goede toewensen’ (1Sa 25:14); ’gelukwensen’ (1Kr 18:10); „groeten” (2Kon 4:29). Het van het Hebreeuwse woord afgeleide zelfstandig naamwoord is terug te vinden in de naam Laagvlakte van Beraka (wat „Zegen” betekent), want daar zegenden Josafat en zijn volk Jehovah (2Kr 20:26). Een werkwoord van dezelfde vorm wordt met „knielen”, ’zich op zijn knieën neerlaten’ of „neerknielen” vertaald. — Ge 24:11; 2Kr 6:13; Ps 95:6.

De joodse soferim of schrijvers hebben op verschillende plaatsen ’vervloeken’ in ’zegenen’ veranderd (1Kon 21:10, 13; Job 1:5, 11; 2:5, 9), omdat zij van mening waren dat alleen al te vermelden dat iemand God vervloekte, godslasterlijk was. — Zie NW, Appendix, blz. 1569.

Het Griekse werkwoord eu·loʹge·o betekent letterlijk „goed van iemand spreken”. De term eu·loʹgi·a (lett.: zegen) wordt in Romeinen 16:18 in ongunstige zin gebruikt, als „complimenteuze woorden” om iemands hart te verleiden.

In de Schrift worden de woorden „zegenen” en „zegen” in ten minste vier hoofdbetekenissen gebruikt: (1) Jehovah zegent mensen; (2) mensen zegenen Jehovah; (3) mensen zegenen Christus; (4) mensen zegenen medemensen.

Jehovah zegent mensen. „De zegen van Jehovah — die maakt rijk, en hij voegt er geen smart bij” (Sp 10:22). Jehovah zegent degenen die zijn goedkeuring genieten door hen te beschermen, voorspoedig te maken, te leiden, door hun succes te schenken en in hun behoeften te voorzien, met een gelukkige afloop voor hen.

Jehovah’s goede wil jegens zijn aardse schepselen kwam tot uiting toen hij hen tot bestaan bracht. Voor de diersoorten die op de vijfde dag werden geschapen, bestond Gods zegen in het bekendmaken van zijn voornemen ten aanzien van hen (Ge 1:22). De zegen die God aan het einde van de zesde dag over Adam en Eva uitsprak, zou hen — indien zij gehoorzaam waren gebleven — in staat hebben gesteld in zijn gunst te blijven, omdat hij in al hun geestelijke en stoffelijke behoeften voorzag. — Ge 1:28; 2:9; 5:2.

Nadat Jehovah zijn aardse scheppingswerk aan het einde van zes scheppingsdagen voltooid had, ontbrak het aan niets wat tot welzijn van zijn schepping was (Ge 1:31). Vervolgens ging God ertoe over te rusten, of zich te onthouden, van dit werk, en zegende hij de zevende dag en heiligde die. De menselijke schepping kon zich verheugen in het vooruitzicht op geluk en eindeloze zegeningen. — Ge 2:3; Ex 20:11.

Toen Noach en zijn gezin uit de ark kwamen, keek Jehovah met welgevallen naar hen, zegende hen en maakte hun bekend wat zijn wil ten aanzien van hen was. Door Jehovah’s wil te doen, zouden zij als gevolg van zijn gunst en bescherming voorspoedig zijn. — Ge 9:1.

Van uitermate groot belang voor de gehele mensheid is de zegen in verband met Abraham en zijn Zaad (Ge 12:3; 18:18; 22:18). Jehovah zegende Abraham en Sara door op wonderbare wijze hun voortplantingsvermogen te vernieuwen, zodat zij op hun oude dag nog een zoon konden krijgen (Ge 17:16; 21:2). Hij schonk Abraham voorspoed en gebruikte hem om grotere dingen af te schaduwen (Ga 4:21-26). Daarom verkrijgt de zegen die God schonk door Abraham een zaad te geven, een grotere betekenis in de belofte dat mensen uit alle natiën gezegend zullen worden door bemiddeling van Degene die door Isaäk werd afgeschaduwd, Jezus Christus. — Ga 3:8, 14; Han 3:25, 26; Heb 6:13-20.

Of Jehovah’s zegen zal rusten op een persoon of een volk is afhankelijk van gehoorzaamheid aan hem (Ex 23:25). De scherpe tegenstellingen die in Deuteronomium hoofdstuk 27 en 28 worden geschilderd, laten duidelijk zien dat Jehovah’s vervloeking, die zware straf tot gevolg heeft, de ongehoorzamen treft, terwijl zijn zegen op de gehoorzamen rust en tot geestelijke voorspoed en de bevrediging van hun materiële behoeften leidt. Hun huizen, hun land, hun nageslacht, hun dieren, hun voedselvoorraad en hun reizen zouden gezegend zijn en alles wat zij ondernamen, zou gelukken. „Zegeningen zijn voor het hoofd van de rechtvaardige” (Sp 10:6, 7). Wanneer Jehovah’s volk hem getrouw gehoorzaamt, opent hij graag ’de sluizen van de hemel en giet werkelijk een zegen uit totdat er geen gebrek meer is’. — Mal 3:10.

Mensen zegenen Jehovah. Mensen zegenen Jehovah voornamelijk door hem te loven. Zij zegenen hem echter ook door uitingen van dankbaarheid, door te erkennen dat Jehovah de bron van alle zegeningen is, door bij elke gelegenheid goed van hem te spreken en door hem te aanbidden en te dienen (Ps 26:12). Het goede nieuws prediken is een manier om Jehovah te zegenen, aangezien daardoor zijn naam en voornemens geloofd en geprezen worden. — Mt 24:14; Heb 13:15.

Mensen hebben Jehovah gezegend omdat hij zijn volk van onderdrukking bevrijdde (Ex 18:9, 10); omdat hij in hun behoeften voorzag (De 8:10); wegens zijn waardigheid, macht, heerschappij en luister als Hoofd over alles (1Kr 29:10-12, 20); omdat hij zijn volk ertoe bewoog zijn aanbidding te ondersteunen (2Kr 31:8); wegens zijn trouw aan zijn verbond en zijn barmhartigheid wanneer zij in gebed hun zonden beleden (Ne 9:5, 31, 32); omdat hij wijsheid en macht geeft (Da 2:19-23); omdat hij zijn dienstknechten beschermt en duidelijke demonstraties van zijn soevereiniteit geeft (Da 3:28; 4:34). In het boek der Psalmen wordt Jehovah onophoudelijk gezegend en worden allen in de hemel en op aarde aangespoord zijn naam te loven wegens zijn vele schitterende hoedanigheden. Mensen zegenen Jehovah ook voor de gave in de vorm van zijn Zoon Jezus Christus. — Ps 16:7; 103:1, 20-22; 145:2, 10; Jo 3:16; vgl. Han 2:8-11; Opb 7:11, 12; 14:6, 7.

Mensen zegenen Christus. Ook Jezus zelf moet door allen gezegend worden. Elisabeth zegende Maria, de moeder van Jezus, en de nog ongeboren vrucht van haar schoot (Lu 1:42). Jezus’ hemelse oorsprong, zijn komst in Jehovah’s naam als diens Zoon, zijn bediening, zijn offer, zijn priesterschap, zijn koningschap en zijn onverdiende goedheid — dat alles rechtvaardigt dat hij als een gezegende begroet wordt (Jo 12:13; 2Kor 8:9; Heb 1:2; 7:24-26). Als vervulling van Psalm 118:26 werd hij bij zijn zegepralende intocht in Jeruzalem door de schare als de gezegende van Jehovah verwelkomd (Mt 21:9). Zowel engelen als mensen dienen hem te zegenen. — Opb 5:12, 13.

Mensen zegenen medemensen. In tegenstelling tot Jehovah, die elke zegen die Hij uitspreekt ook verwezenlijkt, kan het voorkomen dat een mens over iemand anders een zegen uitspreekt die hij niet bij machte is te verwezenlijken. In de bijbel komt een door de mens uitgesproken zegenwens dikwijls neer op een smeekbede om goddelijke zegen, ook al wordt die niet noodzakelijkerwijs in een gebed geuit. Hoewel het dus zo is dat de ene mens de andere kan zegenen, is zoals algemeen wordt erkend God zelf de Bron van die zegen. Verder kan de zegen die een mens over andere mensen uitspreekt vaak neerkomen op een uiting van dankbaarheid, een van waardering getuigende erkenning van voortreffelijke hoedanigheden of een goed gedaan werk.

Wat betreft het vermogen een effectieve zegen uit te spreken, of met door God verleende autoriteit te zegenen of de macht te bezitten de zegen te verwezenlijken, brengt Paulus, wanneer hij de superioriteit van Melchizedeks priesterschap ten opzichte van dat van Levi beredeneert, het volgende beginsel onder woorden: „Nu wordt ontegenzeglijk het mindere gezegend door het meerdere” (Heb 7:7). Melchizedek was zowel priester van God als koning en kon met autoriteit en profetisch namens God een zegen over Abraham uitspreken. — Ge 14:18-20; Heb 7:1-4.

Wanneer personen door hun daden iets tot lof van Jehovah hadden bijgedragen, vonden anderen het passend een zegen over hen uit te spreken. Mozes zegende Bezaleël en de andere werkers toen zij de bouw van de tabernakel hadden voltooid (Ex 39:43). Als geestelijke leiders van Israël hadden de priesters en levieten de taak het volk bij talrijke gelegenheden te zegenen (Nu 6:23-27; Le 9:22, 23; De 10:8; 21:5; 1Kr 23:13; 2Kr 30:27). De hogepriester Eli zegende Samuëls ouders omdat zij hun kind beschikbaar stelden voor tempeldienst (1Sa 2:20, 21). David zegende het volk nadat hij de Ark naar Jeruzalem had gebracht (2Sa 6:18; 1Kr 16:2). Salomo deed hetzelfde toen hij de tempel aan Jehovah opdroeg (1Kon 8:14, 55). De bejaarde Simeon zegende de ouders van Jezus (Lu 2:34). Jezus zegende kinderen die tot hem kwamen. — Mr 10:16.

Gelegenheden om te zegenen. Wanneer men bidt, looft en dankt men God, men zegent hem; ook zegent men zijn geloofsgenoten en mensen die God zoeken, doordat men voor hen bidt. De maaltijd wordt gewoonlijk met een gebed begonnen, waarbij de zegen over het voedsel wordt gevraagd. In zo’n gebed wordt Jehovah dank en lof gebracht voor zijn geestelijke en stoffelijke voorzieningen, en wordt Jehovah gevraagd of het voedsel degenen die het nuttigen, ten goede mag komen en hen mag sterken om voort te kunnen gaan in zijn dienst (1Sa 9:13; Mt 14:19; Lu 9:16). In de gebeden die tijdens het Avondmaal des Heren over het brood en de wijn worden uitgesproken, wordt lof en dank aan God gebracht, alsook het verzoek gedaan of alle deelnemers geestelijk profijt mogen trekken van datgene wat door het brood en de wijn wordt gesymboliseerd en of zij als leden van het lichaam van Christus nauw verenigd mogen blijven en hun rechtschapenheid mogen bewaren. — Mt 26:26; 1Kor 10:16.

In een patriarchale maatschappij gebeurde het dikwijls dat een vader kort voor zijn dood zijn zonen zegende. Dit was een zeer belangrijke aangelegenheid, waaraan veel waarde werd gehecht. Zo zegende Isaäk Jakob, in de veronderstelling dat hij Esau, de eerstgeborene, was. Voordat Jakobs broer Esau was gearriveerd, sprak Isaäk de wens uit dat Jakob gunst en voorspoed zou genieten, en ongetwijfeld heeft Isaäk, die zelf blind en oud was, Jehovah gesmeekt de zegen te verwezenlijken (Ge 27:1-4, 23-29; 28:1, 6; Heb 11:20; 12:16, 17). Later werd die zegen door Isaäk bewust bevestigd en uitgebreid (Ge 28:1-4). Voordat Jakob stierf, zegende hij eerst de twee zonen van Jozef en vervolgens zijn eigen zonen (Ge 48:9, 20; 49:1-28; Heb 11:21). Zo zegende ook Mozes voor zijn dood de gehele natie Israël (De 33:1). In al deze gevallen bewijzen de resultaten dat het profetische zegeningen waren. Soms legde degene die zegende, terwijl hij de zegen uitsprak, zijn hand op het hoofd van degene die gezegend werd. — Ge 48:13, 14.

Als groet hield iemands zegen de wens in dat het de ander goed mocht gaan. Toen Jakob bij Farao werd gebracht, zegende hij hem (Ge 47:7; zie ook 1Sa 13:10; 25:14; 1Kon 1:47; 2Kon 10:15). Ook bij het vertrek kon een zegen worden uitgesproken. Rebekka bijvoorbeeld werd door haar familie gezegend toen zij van huis ging om met Isaäk te trouwen. — Ge 24:60; zie ook Ge 28:1; 2Sa 19:39; 1Kon 8:66.

Het geven van een geschenk ging eveneens van zegenwensen vergezeld (Ge 33:11; Joz 14:13; 15:18, 19). Het is begrijpelijk dat mettertijd het geschenk zelf als zegen werd aangeduid, vandaar de uitdrukking „een zegengeschenk”. Geschenken konden aangeboden worden als uitdrukking van goede wil jegens iemand die men liefhad, of in een poging om gunst te vinden, of als uiting van dankbaarheid. — 1Sa 25:27; 30:26.

Zegeningen kunnen in de vorm van complimenten worden gegeven. Boaz zegende Ruth wegens haar liefderijke goedheid (Ru 3:10). Mannen die zich vrijwillig aanboden om een dienst ten behoeve van Jehovah’s aanbidding te verrichten, werden door de omstanders gezegend (Ne 11:2). Ouders hebben er recht op door hun kinderen gezegend te worden. — Sp 30:11.

Een zegen kan bestaan in welwillende of opbouwende woorden. Jezus spoorde zijn toehoorders aan te „zegenen die u vervloeken” (Lu 6:28). „Blijft zegenen die u vervolgen; zegent en vervloekt niet” (Ro 12:14). Dit betekent niet dat men tegenstanders moet prijzen, maar een goed gedrag jegens zulke personen, gepaard aan vriendelijke, voorkomende en oprechte woorden die heilzaam voor hen zouden zijn indien zij er acht op zouden slaan, kan ertoe leiden dat men hun welwillendheid wint (1Kor 4:12; 1Pe 3:9). Ook aan de manier waarop men een zegen uitspreekt, dient aandacht te worden geschonken (Sp 27:14). Iemand van goddeloze daden afkeren, is werkelijk een zegen, want daarmee worden de beste belangen van die persoon gediend en het strekt Jehovah tot lof. — Han 3:26.

Een zegen voor anderen zijn. Door een handelwijze van gehoorzaamheid aan God te volgen, kan iemand een zegen voor zijn naaste zijn. De omgang met zulke personen die door Jehovah gezegend worden, brengt zegeningen voor anderen mee. Laban werd gezegend doordat Jakob zijn kudden hoedde (Ge 30:27, 30). Potifars huis en zijn veld genoten voorspoed doordat Jozef het beheer erover voerde (Ge 39:5). Wanneer er tien rechtvaardigen in Sodom waren geweest, zou God de stad hebben gespaard (Ge 18:32). Dat iemand een opgedragen dienstknecht van God is, kan ertoe leiden dat God welwillend tegenover diens ongelovige huwelijkspartner en hun jonge kinderen staat (1Kor 7:14). Jezus zei met betrekking tot de grootste verdrukking die over de wereld zou komen: „Ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden verkort”, anders „zou geen vlees worden gered” (Mt 24:21, 22; vgl. Jes 65:8). Het voorbeeld van door God gezegenden navolgen, brengt nog grotere zegeningen mee (Ga 3:9; Heb 13:7; 1Kor 11:1; 2Th 3:7). Omdat „de schapen” goeddoen aan de broeders van Christus, Gods „uitverkorenen”, worden zij door Jehovah gezegend en met eeuwig leven beloond. — Mt 25:31-34, 40, 46.