Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zerubbabel

Zerubbabel

(Zerubba̱bel) [uit het Akkadisch: Zaad (nageslacht) van Babel].

Eerste stadhouder van de gerepatrieerde joden (Hag 2:21); een nakomeling van koning David en een voorvader van Jezus Christus; vermoedelijk de vleselijke zoon van Pedaja, maar wettelijk als de zoon van Sealthiël beschouwd (1Kr 3:19; Mt 1:12, 13; Lu 3:27; zie GESLACHTSREGISTER VAN JEZUS CHRISTUS [Problemen in het door Mattheüs opgetekende geslachtsregister van Jezus]). Het in 1 Kronieken (3:19, 20) opgetekende geslachtsregister noemt zeven zonen van Zerubbabel (Mesullam, Hananja, Hasuba, Ohel, Berechja, Hasadja, Jusab-Hesed) en één dochter (Selomith). Zerubbabels officiële of Babylonische naam schijnt Sesbazzar te zijn geweest. — Ezr 1:8, 11; 5:14, 16; vgl. Ezr 3:8.

Na de bevrijding uit de Babylonische ballingschap voerde Zerubbabel in 537 v.G.T. een joods overblijfsel terug naar Jeruzalem en Juda (Ezr 2:1, 2; Ne 7:6, 7; 12:1; KAART: Deel 2, blz. 332). Aan Zerubbabel als de door koning Cyrus aangestelde stadhouder waren heilige gouden en zilveren vaten toevertrouwd die jaren voordien door Nebukadnezar uit de tempel waren meegenomen (Ezr 5:14, 15). In Jeruzalem werd onder leiding van Zerubbabel en de hogepriester Jesua in de zevende maand (Ethanim of Tisjri, september/oktober) het tempelaltaar opgericht (Ezr 3:1, 2), en in het tweede jaar, in de tweede maand (Ziv of Ijjar, april/mei, van 536 v.G.T.), werd er met de eigenlijke bouw van de tempel begonnen (Ezr 3:8). Omdat Zerubbabel, Jesua en de hoofden van de vaderlijke huizen beseften met welke slechte beweegreden de niet-joden vroegen een aandeel te mogen hebben aan de herbouw, zeiden zij: „Gij hebt niets met ons te maken wat het bouwen van een huis voor onze God betreft, want wijzelf zullen gezamenlijk voor Jehovah, de God van Israël, bouwen, juist zoals koning Cyrus, de koning van Perzië, ons heeft geboden.” — Ezr 4:1-3.

Deze niet-joden bleven de herbouwers van de tempel echter ontmoedigen en slaagden er (in 522 v.G.T.) uiteindelijk in het werk officieel te laten verbieden. Twee jaar later namen Zerubbabel en Jesua (Jozua), daartoe aangespoord door de profeten Haggaï en Zacharia, ondanks het verbod moedig de bouw van de tempel weer ter hand (Ezr 4:23, 24; 5:1, 2; Hag 1:1, 12, 14; Za 1:1). Daarna werd door een onderzoek in de Perzische archieven de wettigheid van hun werk bewezen (Ezr 6:1-12). De profeten Haggaï en Zacharia bleven Zerubbabel al die tijd aanmoedigen om hem voor het werk te sterken en hem van goddelijke gunst te verzekeren (Hag 2:2-4, 21-23; Za 4:6-10). Ten slotte (in 515 v.G.T.) werd de tempel voltooid (Ezr 6:13-15). Bovendien werd tijdens het stadhouderschap van Zerubbabel in de behoeften van de levieten voorzien, want de zangers en poortwachters ontvingen hun deel „naar de behoeften van elke dag”. — Ne 12:47.