Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zeventig weken

Zeventig weken

Een in Daniël 9:24-27 genoemde profetische tijdsperiode waarin Jeruzalem herbouwd zou worden en de Messias zou verschijnen en vervolgens afgesneden zou worden; na die periode zou zowel de stad als de heilige plaats woest gelegd worden.

In het 1ste jaar van Darius, „de zoon van Ahasveros, uit het zaad der Meden,” onderscheidde de profeet Daniël aan de hand van Jeremia’s profetie dat de tijd voor de bevrijding van de joden uit Babylon en hun terugkeer naar Jeruzalem nabij was. Vervolgens zocht hij Jehovah naarstig in gebed, in overeenstemming met de woorden van Jeremia: „’En gij zult mij stellig roepen en komen en tot mij bidden, en ik wil naar u luisteren. En gij zult mij werkelijk zoeken en mij vinden, want gij zult mij zoeken met geheel uw hart. En ik wil mij door u laten vinden’, is de uitspraak van Jehovah. . . . ’En ik wil u terugbrengen naar de plaats vanwaar ik u in ballingschap heb doen gaan.’” — Jer 29:10-14; Da 9:1-4.

Terwijl Daniël bad, zond Jehovah zijn engel Gabriël naar hem toe met een profetie die door vrijwel alle bijbelcommentators als een Messiaanse profetie wordt erkend, hoewel zij over de betekenis ervan heel uiteenlopende meningen hebben. Gabriël zei:

„Zeventig weken zijn vastgesteld over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te doen eindigen en aan zonde een eind te maken en verzoening te doen voor dwaling en om voor onbepaalde tijden rechtvaardigheid in te voeren en een zegel te drukken op visioen en profeet, en om het Heilige der Heiligen te zalven. En gij dient te weten en het inzicht te hebben dat er vanaf het uitgaan van het woord om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op Messias de Leider, zeven weken, alsook tweeënzestig weken, zullen zijn. Ze zal terugkeren en werkelijk herbouwd worden, met een openbaar plein en een gracht, maar in de druk der tijden. En na de tweeënzestig weken zal de Messias worden afgesneden, met niets voor zichzelf. En de stad en de heilige plaats zullen door het volk van een leider die komt, ten verderve worden gebracht. En het einde ervan zal door de vloed zijn. En tot het einde zal er oorlog zijn; datgene waartoe besloten is, is verwoestingen. En hij moet het verbond voor de velen één week lang van kracht laten blijven; en op de helft van de week zal hij slachtoffer en offergave doen ophouden. En op de vleugel van walgelijkheden zal degene komen die verwoesting veroorzaakt; en totdat een verdelging voltrokken is, zal zich dan juist datgene waartoe besloten is, ook over degene die woest ligt, uitstorten.” — Da 9:24-27.

Een Messiaanse profetie. Het ligt voor de hand dat deze profetie bijzonder waardevol is om de Messias te kunnen identificeren. Het is uitermate belangrijk zowel het tijdstip vast te stellen waarop de zeventig weken zijn begonnen als de duur ervan te bepalen. Indien het letterlijke weken van elk zeven dagen zouden zijn, dan is de profetie hetzij niet in vervulling gegaan — en dat is onmogelijk (Jes 55:10, 11; Heb 6:18) — of de Messias is reeds meer dan 24 eeuwen geleden in de dagen van het Perzische Rijk gekomen en is destijds niet geïdentificeerd. In het laatste geval zouden de tientallen andere dingen die betreffende de Messias in de bijbel gespecificeerd staan, niet vervuld zijn. Het is dus duidelijk dat de zeventig weken symbolisch moeten worden opgevat en een veel langere tijdsperiode omvatten. De in de profetie beschreven gebeurtenissen waren beslist van dien aard dat ze zich niet binnen zeventig letterlijke weken of iets meer dan een jaar en vier maanden kunnen hebben voorgedaan. De meeste bijbelgeleerden zijn het erover eens dat de in de profetie genoemde „weken” jaarweken zijn. In sommige Nederlandse vertalingen wordt in de voetnoot bij Daniël 9:24 over „weken van jaren” (WV) of „jaarweken” (PC) gesproken; ook de Tanakh, een bijbelvertaling die in 1985 door de Jewish Publication Society is uitgegeven, gebruikt deze weergave in een voetnoot. — Zie Da 9:24, vtn.

Wanneer begonnen de profetische „zeventig weken” feitelijk?

Teneinde vast te stellen wanneer de zeventig weken begonnen, is het belangrijk op te merken dat koning Artaxerxes van Perzië in het 20ste jaar van zijn regering, in de maand Nisan, Nehemia toestemming gaf om de stad Jeruzalem en haar muur te herbouwen (Ne 2:1, 5, 7, 8). Nehemia ging bij het berekenen van de regeringstijd van Artaxerxes blijkbaar uit van een kalenderjaar dat begon met de maand Tisjri (september/oktober), net als de huidige burgerlijke kalender van de joden, en eindigde met de maand Elul (augustus/september) als de twaalfde maand. Of dit zijn eigen berekening was of de berekeningsmethode die in Perzië voor bepaalde doeleinden werd gebruikt, is niet bekend.

Sommigen maken wellicht bezwaar tegen de bovenstaande bewering en wijzen misschien op Nehemia 7:73, waar Nehemia over de Israëlieten zegt dat zij in de zevende maand in hun steden vergaderd waren — waarbij de volgorde van de maanden in dit geval gebaseerd is op een jaar dat van Nisan tot Nisan loopt. Maar Nehemia doet hier een aanhaling uit „het boek van het geslachtsregister van degenen die het eerst [met Zerubbabel] waren opgetrokken”, namelijk in 537 v.G.T. (Ne 7:5). Nehemia schrijft ook over het Loofhuttenfeest, dat destijds in de zevende maand werd gevierd (Ne 8:9, 13-18). Dat was alleen maar passend omdat het verslag zegt dat zij ’in de wet geschreven’ vonden wat Jehovah had geboden, en in die wet, in Leviticus 23:39-43, staat dat het Loofhuttenfeest in „de zevende maand” (d.w.z. van de godsdienstige kalender, die van Nisan tot Nisan liep) gevierd moest worden.

Als bewijs dat Nehemia bij de vermelding van bepaalde gebeurtenissen waarschijnlijk een jaar gebruikte dat van herfst tot herfst liep, kunnen wij echter Nehemia 1:1-3 met 2:1-8 vergelijken. In de eerste passage vertelt hij dat hij in de maand Kislev (de derde maand van de burgerlijke kalender en de negende van de godsdienstige kalender) in Artaxerxes’ 20ste jaar het slechte nieuws ontving over de toestand waarin Jeruzalem zich bevond. In de tweede passage vraagt hij de koning toestemming om naar Jeruzalem te gaan en de stad te herbouwen, en hij krijgt toestemming in de maand Nisan (de zevende maand van de burgerlijke kalender en de eerste van de godsdienstige kalender), maar nog steeds in het 20ste jaar van Artaxerxes. Nehemia telde de regeringsjaren van Artaxerxes dus duidelijk niet van Nisan tot Nisan.

Om vast te stellen in welk jaar het 20ste jaar van Artaxerxes viel, gaan wij terug naar het einde van de regering van zijn vader en voorganger Xerxes, die in de tweede helft van 475 v.G.T. stierf. Artaxerxes’ troonsbestijgingsjaar begon dus in 475 v.G.T., en zijn 1ste regeringsjaar zou vanaf 474 v.G.T. geteld worden, zoals uit andere historische bewijzen blijkt. Het 20ste jaar van Artaxerxes’ regering zou bijgevolg het jaar 455 v.G.T. zijn. — Zie PERZIË, PERZEN (De regering van Xerxes en van Artaxerxes).

„Het uitgaan van het woord”. De profetie zegt dat er „vanaf het uitgaan van het woord om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op Messias de Leider” 69 jaarweken zouden zijn (Da 9:25). Zowel uit de wereldlijke als uit de bijbelse geschiedenis blijkt dat Jezus vroeg in de herfst van 29 G.T. tot Johannes kwam en zich liet dopen, waardoor hij de Gezalfde, Messias de Leider, werd. (Zie JEZUS CHRISTUS [Tijdstip van zijn geboorte, lengte van zijn bediening].) Wanneer wij vanaf dit geschiedkundige uitgangspunt terugtellen, kunnen wij vaststellen dat de 69 jaarweken in 455 v.G.T. begonnen. In dat jaar vond het betekenisvolle „uitgaan van het woord om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen” plaats.

In Nisan (maart/april) van het 20ste regeringsjaar van Artaxerxes (455 v.G.T.) smeekte Nehemia de koning: „Indien uw knecht goed schijnt in uw ogen, . . . [zend mij] naar Juda, naar de stad van de grafsteden van mijn voorvaders, opdat ik haar kan herbouwen” (Ne 2:1, 5). De koning gaf toestemming en Nehemia maakte de lange reis van Susan naar Jeruzalem. Omstreeks 4 Ab (juli/augustus) gaf Nehemia, na een nachtelijke inspectie van de muren, de joden de opdracht: „Komt en laten wij de muur van Jeruzalem herbouwen, opdat wij niet langer een smaad blijven” (Ne 2:11-18). „Het uitgaan van het woord” om Jeruzalem te herbouwen, waartoe door Artaxerxes machtiging werd verleend, werd dus datzelfde jaar door Nehemia in Jeruzalem in daden omgezet. Hierdoor wordt duidelijk bewezen dat 455 v.G.T. het jaar is waarin de zeventig weken begonnen te tellen.

De herstelwerkzaamheden aan de muren werden op de 25ste dag van de maand Elul (augustus/september), in slechts 52 dagen, voltooid (Ne 6:15). Na de herbouw van de muren ging men over tot het herstellen van de rest van Jeruzalem. In de eerste zeven „weken” (49 jaar) waren Nehemia, bijgestaan door Ezra, en later anderen die hen wellicht zijn opgevolgd, „in de druk der tijden” werkzaam; zij hadden zowel van binnenuit, van de joden zelf, als van buitenaf, van de zijde der Samaritanen en anderen, met moeilijkheden te kampen (Da 9:25). In het boek Maleachi, dat na 443 v.G.T. werd geschreven, wordt scherpe kritiek uitgeoefend op de slechte toestand waarin de joodse priesterschap tegen die tijd was komen te verkeren. Men neemt aan dat Nehemia’s terugkeer naar Jeruzalem volgend op een bezoek aan Artaxerxes (vgl. Ne 5:14; 13:6, 7) na die tijd plaatsvond. Hoe lang hij na 455 v.G.T. zijn bemoeienissen in verband met de opbouw van Jeruzalem nog heeft voortgezet, onthult de bijbel niet. Maar het werk werd blijkbaar binnen 49 jaar (zeven jaarweken) voltooid in de mate waarin dat noodzakelijk was, en Jeruzalem en zijn tempel bleven tot de komst van de Messias bestaan. — Zie MALEACHI, HET BOEK (Wanneer geschreven).

De komst van de Messias na ’negenenzestig weken’. De volgende „tweeënzestig weken” (Da 9:25), die daarna worden genoemd en die deel uitmaken van de zeventig, zouden aansluiten op de „zeven weken”. „Vanaf het uitgaan van het woord” om Jeruzalem te herbouwen tot op „Messias de Leider” zouden er dus 7 plus 62 „weken”, ofte wel 69 „weken” (483 jaar) verstrijken — van 455 v.G.T. tot 29 G.T. Zoals eerder vermeld, was het in de herfst van dat jaar, 29 G.T., dat Jezus in water werd gedoopt, met heilige geest werd gezalfd en zijn bediening als „Messias de Leider” begon. — Lu 3:1, 2, 21, 22.

Daniëls profetie gaf dus al eeuwen van tevoren nauwkeurig het jaar aan waarin de Messias zou komen. Er zijn geen bewijzen dat de joden in de 1ste eeuw G.T. aan de hand van Daniëls profetie de tijd hadden berekend waarop de Messias zou verschijnen. Maar de bijbel zegt: „Terwijl nu het volk vol verwachting was en allen in hun hart overlegden omtrent Johannes: ’Zou hij misschien de Christus zijn?’” (Lu 3:15) Hoewel zij de Messias verwachtten, wisten zij blijkbaar niet precies in welke maand, in welke week of op welke dag hij zou komen. Daarom vroegen zij zich af of Johannes de Christus was, ook al was Johannes blijkbaar in de lente van 29 G.T., zo’n zes maanden voordat Jezus zich voor de doop aanbood, met zijn bediening begonnen.

Op de helft van de week „afgesneden”. Gabriël zei verder tot Daniël: „Na de tweeënzestig weken zal de Messias worden afgesneden, met niets voor zichzelf” (Da 9:26). Enige tijd na het einde van de ’zeven plus tweeënzestig weken’, in werkelijkheid zo’n drie en een half jaar daarna, werd Christus door de dood aan een martelpaal afgesneden, waardoor hij alles wat hij bezat opgaf als losprijs voor de mensheid (Jes 53:8). De feiten geven te kennen dat Jezus gedurende de eerste helft van de „week” zijn bediening verrichtte. Bij één gelegenheid, waarschijnlijk in de herfst van 32 G.T., vertelde hij een illustratie, waarin hij kennelijk de joodse natie vergeleek met een vijgeboom (vgl. Mt 17:15-20; 21:18, 19, 43) die „drie jaar” geen vrucht had gedragen. De wijngaardenier zei tot de eigenaar van de wijngaard: „Meester, laat hem ook dit jaar nog staan, totdat ik eromheen heb gegraven en mest heb gelegd; en indien hij dan in de toekomst vruchten voortbrengt, dan is het goed; maar zo niet, dan moet gij hem omhakken” (Lu 13:6-9). Mogelijk doelde Jezus hier op de tijdsperiode waarin hij onder de onontvankelijke joden zijn bediening had verricht, een bediening die tot op dat tijdstip al zo’n drie jaar had geduurd en die hij tot in het daaropvolgende vierde jaar zou voortzetten.

Verbond „één week lang” van kracht. Daniël 9:27 luidt: „En hij moet het verbond voor de velen één week lang [ofte wel zeven jaar] van kracht laten blijven; en op de helft van de week zal hij slachtoffer en offergave doen ophouden.” Het hier genoemde „verbond” kon niet het Wetsverbond zijn, want drie en een half jaar nadat de zeventigste „week” was begonnen, werd dit verbond op basis van Christus’ slachtoffer door God opgeheven: „Hij heeft het [het met de hand geschreven document ofte wel de Wet] uit de weg geruimd door het aan de martelpaal te nagelen” (Kol 2:14). En: „Christus heeft ons losgekocht van de vloek der Wet . . . Het doel was dat de zegen van Abraham door bemiddeling van Jezus Christus aan de natiën ten deel zou vallen” (Ga 3:13, 14). God heeft echter wel door bemiddeling van Christus de zegeningen van het Abrahamitische verbond aan Abrahams natuurlijke nakomelingen doen toekomen en de heidenen daarvan buitengesloten tot aan het tijdstip waarop Petrus het evangelie predikte tot de Italiaan Cornelius (Han 3:25, 26; 10:1-48). Deze bekering van Cornelius en zijn huisgezin vond plaats na de bekering van Saulus van Tarsus, die algemeen op omstreeks 34 G.T. wordt gesteld; hierna genoot de gemeente een periode van vrede en werd ze opgebouwd (Han 9:1-16, 31). Het schijnt dus dat Cornelius omstreeks de herfst van 36 G.T. in de christelijke gemeente werd opgenomen, en daarmee eindigde de zeventigste „week”, of eindigden 490 jaar, gerekend vanaf 455 v.G.T.

Slachtoffers en offergaven „doen ophouden”. De uitdrukking „doen ophouden” die in verband met slachtoffer en offergave wordt gebezigd, betekent letterlijk „sabbat doen houden, doen rusten, met werken doen ophouden”. Het „slachtoffer en [de] offergave” die volgens Daniël 9:27 zouden moeten „ophouden”, konden geen betrekking hebben op het loskoopoffer van Jezus, en het zou ook niet logisch zijn te veronderstellen dat het daarbij ging om eventuele geestelijke slachtoffers van zijn volgelingen. Ze moeten betrekking hebben op de slachtoffers en offergaven die overeenkomstig de wet van Mozes door de joden in de tempel te Jeruzalem werden gebracht.

„De helft van de week” zou in het midden van de zeven jaar vallen, ofte wel aan het einde van de eerste drie en een half jaar van die „week” van jaren. Aangezien de zeventigste „week” omstreeks de herfst van 29 G.T. begon — toen Jezus gedoopt en de Christus of de Gezalfde werd — zou de helft van die week (drie en een half jaar) zich uitstrekken tot de lente van 33 G.T., ofte wel tot het Pascha (14 Nisan) van dat jaar. Volgens de Gregoriaanse kalender viel die dag kennelijk op 1 april 33 G.T. (Zie AVONDMAAL DES HEREN [Wanneer ingesteld?].) De apostel Paulus deelt ons mee dat Jezus ’was gekomen om Gods wil te doen’, die inhield dat hij ’het eerste [de slachtoffers en offergaven volgens de Wet] wegdeed om het tweede in te stellen’. Dit deed Jezus door zijn eigen lichaam als slachtoffer te brengen. — Heb 10:1-10.

Hoewel de joodse priesters slachtoffers bleven brengen in de tempel te Jeruzalem totdat die in 70 G.T. werd verwoest, hielden de slachtoffers voor zonde op in die zin dat ze door God niet meer werden aanvaard of voor hem geen rechtsgeldigheid meer hadden. Vlak voor zijn dood zei Jezus tot de inwoners van Jeruzalem: „Uw huis wordt u verlaten achtergelaten” (Mt 23:38). Christus „heeft voor altijd één slachtoffer voor zonden gebracht . . . Want door één slachtoffer heeft hij hen die geheiligd worden, voor altijd tot volmaaktheid gebracht.” „Welnu, waar [zonden en wetteloze daden] vergeven zijn, daar is geen offergave voor zonde meer” (Heb 10:12-14, 18). De apostel Paulus vestigt er de aandacht op dat in de profetie van Jeremia gesproken wordt over een nieuw verbond, waardoor het vroegere verbond [het Wetsverbond] verouderd was gemaakt en oud werd en „op het punt [stond] te verdwijnen”. — Heb 8:7-13.

Overtreding en zonde beëindigd. Dat Jezus in de dood werd afgesneden, werd opgewekt en in de hemel verscheen, had tot gevolg dat ’overtreding werd beëindigd en aan zonde een eind werd gemaakt, alsook verzoening werd gedaan voor dwaling’ (Da 9:24). Door het Wetsverbond werden de joden als zondaars aan de kaak gesteld en als zodanig veroordeeld, en als verbondsverbrekers kwamen zij onder een vloek te staan. Waar de zonde echter „overvloedig was”, omdat ze door de Mozaïsche wet openbaar gemaakt of aan het licht gebracht werd, waren Gods barmhartigheid en gunst door bemiddeling van zijn Messias nog veel overvloediger (Ro 5:20). Door het slachtoffer van de Messias kunnen de overtredingen en zonden van berouwvolle zondaars worden tenietgedaan en kan de straf daarvoor opgeheven worden.

Eeuwige rechtvaardigheid ingevoerd. Op basis van de waarde van Christus’ dood aan de paal konden berouwvolle gelovigen met God worden verzoend. Hun zonden werden verzoenend bedekt en nu konden zij door God „rechtvaardig verklaard” worden. Die rechtvaardigheid zal eeuwig duren en zal bewerken dat degenen die rechtvaardig verklaard zijn, eeuwig leven ontvangen. — Ro 3:21-25.

Zalving van het Heilige der Heiligen. Jezus werd bij zijn doop met heilige geest gezalfd; de heilige geest daalde zichtbaar in de gedaante van een duif op hem neer. Maar de zalving van „het Heilige der Heiligen” duidt op veel meer dan op de zalving van de Messias, want de uitdrukking „het Heilige der Heiligen” of „het Allerheiligste” doelt niet op een persoon. Deze uitdrukking werd gebezigd om het heiligdom van Jehovah God aan te duiden (Ex 26:33, 34; 1Kon 6:16; 7:50). Derhalve moet de zalving van het in het boek Daniël genoemde „Heilige der Heiligen” betrekking hebben op „de grotere en volmaaktere tent, die niet met handen is gemaakt,” waar Jezus Christus als de grote Hogepriester „met zijn eigen bloed” is binnengegaan (Da 9:24; Heb 9:11, 12). Toen Jezus de waarde van zijn menselijke offer aan zijn Vader aanbood, had de hemel zelf het aanzien van de geestelijke werkelijkheid die door het Allerheiligste van de tabernakel en de latere tempel werd afgebeeld. Gods hemelse woonplaats was dus inderdaad gezalfd of afgezonderd als „het Heilige der Heiligen” in de grote geestelijke tempelregeling, die ten tijde van Jezus’ zalving met heilige geest in 29 G.T. tot bestaan kwam. — Mt 3:16; Lu 4:18-21; Han 10:37, 38; Heb 9:24.

’Een zegel drukken op visioen en profeet’. Alles wat door de Messias en in verband met de Messias tot stand werd gebracht — zijn offer, zijn opstanding, zijn verschijnen met de waarde van zijn offer voor het aangezicht van zijn hemelse Vader, alsook de andere dingen die gedurende de zeventigste week plaatsvonden — ’drukt een zegel op visioen en profeet’ en laat zien dat deze waarachtig en van God afkomstig zijn. Ze krijgen het zegel van goddelijke ondersteuning, de bevestiging dat ze hun oorsprong vinden bij God en niet bij dwalende mensen. Het visioen is verzegeld in die zin dat het alleen betrekking heeft op de Messias, want het vindt zijn vervulling in hem en in datgene wat God door bemiddeling van hem bewerkt heeft (Opb 19:10). Alleen met betrekking tot hem laat het zich verklaren, en het gaat in niemand anders in vervulling. De betekenis ervan kan door niets anders ontzegeld of ontsloten worden. — Da 9:24.

De stad en de heilige plaats verwoesten. De gebeurtenissen die in het laatste gedeelte van Daniël 9:26 en 27 beschreven staan, gingen pas na de zeventig „weken” in vervulling, maar ze waren een rechtstreeks gevolg van het feit dat de joden gedurende de zeventigste „week” Christus hadden verworpen. De geschiedenis vermeldt dat Titus, de zoon van keizer Vespasianus van Rome, aan het hoofd stond van de Romeinse strijdkrachten die tegen Jeruzalem optrokken. Ja, deze legers drongen als een vloed Jeruzalem en zelfs de tempel binnen en verwoestten de stad en haar tempel. Aangezien deze heidense legers in de heilige plaats stonden, werden ze tot een ’walgelijk ding’ (Mt 24:15). Alle pogingen die vóór het einde van Jeruzalem werden ondernomen om de situatie tot rust te brengen, mislukten, want Gods verordening luidde: „Datgene waartoe besloten is, is verwoestingen.” En: „Totdat een verdelging voltrokken is, zal zich dan juist datgene waartoe besloten is, ook over degene die woest ligt, uitstorten.”

Een joodse zienswijze. De masoretische tekst, met zijn systeem van klinkertekens, werd in de tweede helft van het 1ste millennium G.T. vervaardigd. Blijkbaar omdat zij Jezus Christus als de Messias verwierpen, voorzagen de masoreten de Hebreeuwse tekst in Daniël 9:25 na de uitdrukking „zeven weken” van een ʼath·nachʹ of „versdeler”, zodat de „zeven weken” van de „tweeënzestig weken” worden gescheiden; hierdoor lijken de 62 weken van de profetie (434 jaar) betrekking te hebben op de tijd waarin het oude Jeruzalem werd herbouwd. De vertaling van Isaac Leeser luidt: „Weet daarom en begrijp dat er vanaf het uitgaan van het woord om Jeruzalem te herstellen en te bouwen tot op de gezalfde de vorst zeven weken zullen zijn: [de versverdeler wordt hier met een dubbele punt weergegeven] en gedurende tweeënzestig weken zal ze opnieuw gebouwd worden met straten en grachten (eromheen), zelfs in de druk der tijden.” De vertaling van de Jewish Publication Society of America luidt in dezelfde trant: „. . . zeven weken zullen zijn; en in tweeënzestig weken zal ze herbouwd worden”. In deze twee vertalingen worden respectievelijk de woorden „gedurende” en „in” gebruikt, kennelijk om de interpretatie van de vertalers te ondersteunen.

Professor E. B. Pusey zegt in een voetnoot bij een van zijn in drukvorm verschenen colleges aan de Universiteit van Oxford over de accentuatie door de masoreten: „De joden zetten de hoofddeler van het vers onder שִׁבְעָה [zeven], met de bedoeling de twee getallen, 7 en 62, te scheiden. Dit moeten zij met onoprechte bedoelingen hebben gedaan, למען המינים (zoals Rasji [een vooraanstaand joods rabbijn uit de 11de en 12de eeuw G.T.] zegt in een afwijzing van de letterlijke uitleg, die de christelijke zienswijze ondersteunde) ’wegens de ketters’, d.w.z. de christenen. Wanneer het laatste zinsdeel zo afgescheiden wordt, kan het niets anders betekenen dan dat ’straat en muur gedurende tweeënzestig weken hersteld en gebouwd zullen worden’, d.w.z. dat de herbouw van Jeruzalem 434 jaar zou moeten duren, en dat zou onzinnig zijn.” — Daniel the Prophet, 1885, blz. 190.

In hun verklaring van Daniël 9:26 (Le), welk vers gedeeltelijk luidt: „En na de tweeënzestig weken zal een gezalfde worden afgesneden zonder een opvolger te hebben”, passen de joodse commentators de 62 weken toe op een periode tot aan de tijd van de Makkabeeën, en de uitdrukking „gezalfde” op koning Agrippa II, die ten tijde van Jeruzalems verwoesting in 70 G.T. leefde. Anderen zeggen dat het om Onias ging, een hogepriester die in 175 v.G.T. door Antiochus Epiphanes werd afgezet. Door de profetie op een van deze mannen van toepassing te brengen, wordt ze van elke betekenis beroofd, en de tegenstrijdigheid in de datering maakt de profetische tijdaanduiding van 62 weken absoluut onnauwkeurig. — Zie Soncino Books of the Bible (commentaar op Da 9:25, 26), onder redactie van A. Cohen, Londen, 1951.

In een poging hun zienswijze te rechtvaardigen zeggen deze joodse geleerden dat de „zeven weken” geen 7 maal 7 of 49 jaar duren, maar 70 jaar, terwijl zij daarentegen voor de 62 weken wel 7 maal 62 jaar rekenen. Zij beweren dat hiermee op de periode van de Babylonische ballingschap werd gedoeld, en zij beschouwen Cyrus, Zerubbabel of de hogepriester Jesua als de „gezalfde” in dit vers (Da 9:25), terwijl de „gezalfde” in Daniël 9:26 volgens hen iemand anders is.

Enkele Nederlandse vertalingen wijken hier van de masoretische punctuatie af. Ze plaatsen hetzij een komma na de uitdrukking „zeven weken” of geven door de bewoordingen aan dat de 62 weken op de 7 weken volgen als onderdeel van de 70 weken, en dat de 62 weken dus niet van toepassing zijn op de periode waarin Jeruzalem werd herbouwd. (Vgl. Da 9:25 in Lu; NW; SV.) Een redactionele opmerking van James Strong in Langes Commentary on the Holy Scriptures (Da 9:25, vtn., blz. 198) luidt: „De enige rechtvaardiging voor deze vertaling, die de twee tijdsperiodes — de zeven weken en de tweeënzestig weken — van elkaar scheidt en de eerste periode bestempelt als de terminus ad quem van de Gezalfde Vorst en de tweede als de tijd van de herbouw, ligt in de masoretische interpunctie, die er een Athnac [versdeler] tussen plaatst. . . . en bij de weergave in kwestie gaat het om een rammelende constructie van het tweede zinsdeel, dat geen voorzetsel heeft. Het is daarom beter, en eenvoudiger, om vast te houden aan de Authorized Version, die alle oudere vertalingen volgt.” — Vertaald en geredigeerd door P. Schaff, 1976.

Er zijn met betrekking tot de betekenis van de profetie talloze andere zienswijzen naar voren gebracht, sommige Messiaans en andere niet-Messiaans. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat de oudste voorhanden zijnde Septuaginta-vertaling sterk verdraait wat er in de Hebreeuwse tekst staat. Zoals professor Pusey in Daniel the Prophet (blz. 328, 329) uiteenzette, heeft de vertaler de aangegeven tijdsperiode vervalst, alsook woorden toegevoegd, veranderd en verplaatst om de profetie als ondersteuning voor de strijd van de Makkabeeën te gebruiken. Die duidelijk verdraaide vertaling is in de meeste moderne uitgaven van de Septuaginta vervangen door een vertaling van Theodotion, een joodse geleerde uit de 2de eeuw G.T., wiens weergave overeenkomt met de Hebreeuwse tekst.

Sommigen proberen de volgorde van de tijdsperiodes van de profetie te veranderen, terwijl anderen ze simultaan laten verlopen of ontkennen dat er een feitelijke tijdsduur bij de vervulling betrokken is. Maar degenen die zulke zienswijzen naar voren brengen, raken hopeloos verstrikt, en hun pogingen om zich eruit te redden resulteren in ongerijmdheden of in een regelrechte ontkenning van het feit dat de profetie geïnspireerd of waar is. In het bijzonder over de laatstgenoemde denkbeelden, die meer vragen opwerpen dan beantwoorden, merkt de eerder aangehaalde geleerde, E. B. Pusey, op: „Dit waren de onoplosbare problemen die het ongeloof moest oplossen; het moest ze zelf oplossen, wat op zich gemakkelijker was; want niets is voor het ongeloof onmogelijk te geloven, behalve dat wat God openbaart.” — Blz. 206.