Zichri
(Zi̱chri) [verkorte vorm van Zacharia, wat „Jehovah is gedachtig geweest” betekent].
1. De als derde genoemde zoon van Jizhar; een leviet, kleinzoon van Kehath. — Ex 6:18, 21.
2, 3, 4. Drie familiehoofden in de stam Benjamin; inwoners van Jeruzalem. Zij waren zonen of nakomelingen van respectievelijk Simeï, Sasak en Jeroham. — 1Kr 8:1, 19, 21, 23, 25, 27, 28.
5. Een zoon van Asaf en de voorvader van de musicus Mattanja die na de ballingschap leefde (1Kr 9:15). Elders wordt hij wellicht Zabdi (Ne 11:17) en Zakkur (1Kr 25:2, 10; Ne 12:35) genoemd.
6. Een levitische nakomeling van Mozes via Eliëzer; vader of voorvader van Selomoth, die tijdens Davids regering over de in de oorlog buitgemaakte schatten gesteld was. — 1Kr 26:25-27; 23:15, 17.
7. Een Rubeniet wiens zoon Eliëzer tijdens Davids regering een stamoverste was. — 1Kr 27:16.
8. Een man uit de stam Juda wiens zoon Amasia een militaire overste onder koning Josafat was. — 2Kr 17:12, 14, 16.
9. Vader van Elisafat, die Jojada hielp Athalia ten val te brengen. — 2Kr 23:1.
10. Een sterke krijgsman uit Efraïm in het leger van het noordelijke koninkrijk dat Juda rond 760 v.G.T. binnenviel. Zichri doodde drie vooraanstaande leden van de huishouding van koning Achaz, onder wie een zoon van de koning. — 2Kr 28:6, 7.
11. Een Benjaminiet wiens zoon Joël een opziener was over de Benjaminieten die na de ballingschap in Jeruzalem woonden. — Ne 11:3, 4, 7, 9.
12. Hoofd van het priesterlijke vaderlijke huis van Abia in de tijd van Jojakim, die de opvolger van de hogepriester Jesua was. — Ne 12:12, 17.