Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ziza

Ziza

(Zi̱za).

1. Een zoon van koning Rehabeam bij Maächa, de kleindochter van Absalom. Toen Rehabeam besloot Abia, Ziza’s broer, tot zijn troonopvolger te benoemen, schonk hij Ziza steden, voedsel en vrouwen. — 2Kr 11:20, 22, 23.

2. Een van de Simeonitische oversten die tijdens de regering van Hizkia hun weidegronden uitbreidden door zich Chamitisch (Hamitisch) gebied toe te eigenen en de bewoners ervan om te brengen; zoon van Sifeï. — 1Kr 4:24, 37-41.

3. De als tweede genoemde zoon van Simeï en hoofd van een vaderlijk huis van Gersonitische levieten aan wie tijdens Davids regering bepaalde taken waren toebedeeld (1Kr 23:6, 7, 10, 11). In de masoretische tekst wordt de naam in vers 10 als Zina gespeld en in de Griekse Septuaginta en de Latijnse Vulgaat als Ziza.